Arend Cornelisz van der Mijle
Geboren te Dordrecht circa 1501, op 79-jarige leeftijd te Delft overleden, volgens Balen in 1580, volgens anderen op 20 juni 1579, begraven in de St. Odulphuskapel van de Grote Kerk te Dordrecht. De Utrechtse geleerde Aernout van Buchel maakte even later een afschrift van zijn grafzerk waarop als sterfdatum 26 juni 1586 wordt genoemd. Bij de overdracht van zijn heerlijkheden aan zijn zoon Cornelis op 18 augustus 1580 wordt hij echter al overleden genoemd. Van Buchell kan 1580 verkeerd hebben gelezen, evenals de datum 20 juni. Arend [of Aert, Aernt] Cornelisz van der Mijl[e], ook wel Arnoldus Milius was een jongere zoon van Cornelis Cornelis Dammasz (circa 1480-1539), schepen van Dordrecht 1511, burgemeester 1522, en van Hildegonde Arend Willemsdr van Craeyesteyn (die eerder getrouwd was geweest met Jan van Slingelandt, schepen van Dordrecht 1488-89 en 1492-93).
Hij trouwde rond 1520 (of misschien beter 1530?) met Cornelia Jansdr van Alblas (geboren circa 1495, overleden 3 juni 1564), sinds 1541 ambachtsvrouwe van De Mijl, Dubbeldam, St. Anthonispolder, Bleskensgraaf en Kijfhoek.
Arends oudere broer Damas (of Dammas) was priester, werd in 1535 kanunnik in de Grote Kerk van Dordrecht en in 1541 deken van dat kapittel, maar stierf nog hetzelfde jaar. Volgens Schotel en oudere bronnen studeerde Arend Cornelisz in Frankrijk, Duitsland en Italië in de rechten, maar zijn naam is niet in de universiteitsarchieven teruggevonden en hij voerde geen academische titel. In 1557 werd hij beleend met het schoutambacht Hodenpijl in Delfland dat hij een jaar later aan zijn dochter Maria en haar man overdroeg. Op 22 juni 1564 werd hij ambachtsheer van de door zijn overleden vrouw aangebrachte bezittingen De Mijl enz. Hij woonde in 1558 in het huis De Boom in de Wijnstraat bij de Nieuwbrug. Vanaf 1560 ondernam hij bedijkingsactiviteiten op het Dordtse Eiland. Arend Cornelisz werd raad van Dordrecht in 1533, schepen in 1537-1538, kerkmeester van de Grote Kerk en in 1550 'vader' van het Dordtse klooster Mariënborn. Hij was vrijwel zonder onderbreking burgemeester vanaf 27 juni 1541 tot 15 november 1572, toen hij werd vervangen door Cornelis Pietersz van Beveren. Ook was hij herhaaldelijk Dordts gedeputeerde in de Staten. In 1537-1541 verdedigde hij met enig succes het Dordtse Stapelrecht tegen de pretenties van Den Briel, Gouda en Rotterdam. Hij bleef belijdend katholiek en wist in 1566 de hagenpreken van de protestanten en de beeldenstorm te verhinderen.
Toen mede onder zijn verantwoordelijkheid een tiental wederdopers te Dordrecht tot de brandstapel was veroordeeld, werd hij om zijn ijver voor het oude geloof met al zijn mannelijke en vrouwelijke nazaten door koning Filips II in december 1570 in de adelstand verheven en werd hem de naam en het wapen 'van der Mijle' toegekend. Hoewel legitimist en koningsgezind, was hij anti-Spaans. Toen stadhouder Bossu in het voorjaar van 1572 met zijn beruchte Spaanse troepen Dordrecht wilde binnentrekken, wist hij dat te verhinderen om bloedvergieten en plundering te vermijden. Toen Bossu zich daarover verontwaardigde, antwoordde burgemeester Van der Mijle dat hij, zoals hij al zo lang had gedaan, ook ditmaal de stad zonder soldaten in trouw aan de koning zou weten te bewaren. Als koningsgezinde regent maakte hij als een van de eersten gebruik van de bepaling in de op 25 juni 1572 met de Watergeuzen gesloten overeenkomst die toestond dat ingezetenen de stad in vrijheid mochten verlaten (de zogenaamde glippers) en vestigde hij zich in Delft, vermoedelijk al in juli. Daarom werd hij in november 1572 niet als burgemeester van Dordrecht herbenoemd.
Van de vijftien uit zijn huwelijk met Cornelia van Alblas geboren kinderen bleven er vier in leven. Vooral zijn middelste zoon Adriaen heeft een belangrijke rol in de geschiedenis van de Republiek gespeeld. Zijn oudste dochter Maria (overleden 1577), huwde rond 1552 de weduwnaar Albrecht van Loo Gerritsz (1519-1573), heer van Hodenpijl, auditeur van de Rekenkamer in 's-Gravenhage en vervolgens commies van 's konings financiën te Brussel, belast met de inning van Alva's tiende penning. Arends oudste zoon, jonker Cornelis (geboren circa 1531, kinderloos overleden te Leiden 1605, begraven in de Pieterskerk), was achtereenvolgens student te Leuven 30 oktober 1553, Heidelberg 1 oktober 1554, Dole 2 september 1557, en te Padua in 1561. Hij werd baljuw van Strijen 1556, baljuw en schout van Gouda 1564-1571, en volgde zijn vader op als ambachtsheer van De Mijl, enz.
In 1572 woonde hij in Leiden, later weer in Dordrecht, maar in 1585 werd hij als Spaansgezind uit de stad verbannen. Hij was eerst gehuwd met Catharina Joachimsdr Hopper en vervolgens met Adriana Jacobsdr van der Does. Ook Arends jongste zoon jonker Johan (in 1609 overleden te Spa waar hij een kuur tegen de jicht volgde) studeerde vanaf 19 december 1567 rechten in Padua. In 1580 volgde hij zijn vader op als ambachtsheer van Kijfhoek en in 1605 zijn broer als heer van De Mijl enz.; hij was tevens heer van Barendrecht. Hij werd in 1582 schepen van Dordrecht, maar in 1585 werd ook hij naar Den Haag verbannen en opnieuw in 1589, vermoedelijk vanwege zijn sympathie voor het katholicisme. Johan was eerst gehuwd met Agatha Anthonisdr van der Burch (overleden 1579), vervolgens met Christina Heymansdr van Blyenburg (overleden 7 december 1601); hieruit zeven kinderen, geboren buiten Dordrecht.
Arends middelste zoon Adriaen is het meest bekend geworden. Hij werd in 1537/38 te Dordrecht geboren, en overleed op 16 juni 1590, 52 ½ jaar oud, in Den Haag. Uit zijn huwelijk met Magdalena Cornelisdr van Egmond van der Nyenburg (overleden 1593), lid van een Alkmaarse patriciërsfamilie met adellijke pretenties, kreeg hij een zoon Cornelis junior (1578/79-1642, ridder) en een dochter Cornelia, met nageslacht. Adriaen was hervormingsgezind maar in een erasmiaanse, liberale geest. Hij was voorstander van een gelijke behandeling van alle godsdiensten en van religieuze tolerantie. Hij studeerde in Leuven vanaf 30 oktober 1553, in Heidelberg 1 oktober 1554, in Dole 2 september 1557, in Padua 1561 (waar hij in 1562 voorzitter van de Germaanse Natie werd) en in Siena vanaf 9 september 1562. In 1564 werd hij raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland en in december 1568 voorzitter. Maar nog in 1568 vroeg hij verlof uit onvrede over de religiepolitiek van Alva en in 1572 zocht hij daarom zijn toevlucht in de tolerante katholieke steden Venetië en Padua en vervolgens in het hervormingsgezinde Heidelberg, waar hij een leven als geleerde leidde en met veel andere geleerden correspondeerde. In 1573 keerde hij op advies van keurvorst Frederik III van de Palts als raadsman van prins Willem van Oranje naar Holland terug. In 1575 werd hij daar aangesteld tot landraad en in 1579 onderhandelde hij namens Holland met de nieuwe landvoogd Alexander Farnese, hertog van Parma. Tien jaar lang vervulde hij een groot aantal belangrijke politieke taken en diplomatieke missies in binnen- en buitenland. In 1583 werd hij benoemd tot president van het Hof van Holland en in 1588 tot lid van de vernieuwde Raad van State. Adriaen was nauw bevriend met raadpensionaris Joan van Oldenbarnevelt (1547-1619), wiens dochter Maria in 1603 met zijn zoon Cornelis trouwde.
Over de oorsprong van de familie heerst onduidelijkheid. Vermoedelijk nam Arend Cornelisz na 1541 definitief de geslachtsnaam Van der Mijle aan, naar de heerlijkheid die toen door zijn vrouw in het huwelijk werd ingebracht, en stamt hij niet in mannelijke lijn af van de oudere riddermatige familie Van der Mijl, die de heerlijkheid in 1496 aan Willem Jan Reijersz van Alblas, grootvader van zijn vrouw, had verkocht. Zijn kleinzoon Cornelis Cornelisz van der Mijle publiceerde in 1618 in Den Haag anoniem het pamflet Ontdeckinge vande valsche Spaensche iesuijtische practijcke waarin hij (p. 25-32) tegenover degenen die in een smaadschrift zijn riddermatigheid hadden betwist, de pretenties van zijn familie op afstamming uit het oude adelsgeslacht trachtte te documenteren.
Bronnen en literatuur
Balen, p. 207-208, 251-253, 842-845, 923-925.
J. van Beverwijck, 't Begin van Hollant in Dordrecht (Dordrecht 1640), p. 72-73.
NNBW 8, p. 1190-1192.
G.D.J. Schotel, Het geslacht Van der Myle (Dordrecht 1858); ook in het eenmalig verschenen tijdschrift Dordrecht, 1 (1858), 5-48.
Genealogie van der Mijll, in: De Nederlandsche Leeuw, 23 (1905), p. 284-285.
J. Belonje, Het ambacht van de Mijle met zijn leenkamer, in: Hollandse studiën, 3 (1972), p. 159-169 (met de tekst van de adelsverheffing, 1570).
Auteur
Willem Frijhoff (maart 2013)