Balthasar en Jacobus Lydius
Balthasar Lydius, geboren te Gross-Umstadt bij Darmstadt op 13 augustus 1576, overleden te Dordrecht op 20 januari 1629 en begraven in de Nieuwkerk. Predikant te Dordrecht van 1602-1629. Balthasar Lydius was de zoon van Martinus Lydius (circa 1539-1601), predikant te Frankfurt, Antwerpen en Amsterdam (1580-1585) en hoogleraar theologie in Franeker (1585-1601). De naam van zijn moeder is niet bekend.
Balthasar Lydius huwde op 3 april 1603 met Aletta de Witt Jacobsdr (1581-1607), weduwe van de predikant Isaac van den Corput, die hem twee kinderen schonk:
- Izaak (1604-1660), predikant te Dordrecht van 1637-1660
- Martinus (circa 1607-1656), predikant te Heusden en Breda
Na haar dood trad Balthasar Lydius op 15 juli 1608 in het huwelijk met Anna van der Mijle (†1630). Uit dit huwelijk werden nog twee zoons geboren:
- Jacobus (1610-1679), predikant te Dordrecht van 1637-1679, overleden op 19 september 1679 en begraven in de Nieuwkerk
- Samuel (1617-1691), predikant te Dubbeldam van 1647-1690.
Van dit Dordtse predikantengeslacht zijn Balthasar en zijn zoon Jacobus de belangrijkste vertegenwoordigers. Balthasar Lydius studeerde theologie en was vanaf november 1602 predikant te Dordrecht waar hij faam verwierf als kanselredenaar. In het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten ontwikkelde zijn standpunt zich van gematigd tot fel anti-remonstrants. Hij was een van pleitbezorgers van het bijeenroepen van de Nationale Synode te Dordrecht in 1618. Hij publiceerde op vele terreinen, onder meer theologie, (kerk)geschiedenis en religieuze stromingen.
Balthasar studeerde theologie te Franeker (1596) en Leiden (1599), waar hij onder Franciscus Junius een tweetal theses verdedigde, met name De iustificatione hominis coram Deo (Over de rechtvaardiging) en De resipiscentia. Op 9 oktober 1602 werd Lydius naar Dordrecht beroepen. Reeds in november deed hij intrede. Na zijn huwelijk betrok het echtpaar een woning achter de Augustijnenkerk. Al snel kreeg hij naam als kanselredenaar, waarbij hij de gave bezat kerkgangers tot tranen toe te bewegen. Hierop werd onder meer kritiek geleverd door de remonstrantse predikant Johannes Wtenbogaert. In de kerkelijke woelingen van die dagen tussen remonstranten en contraremonstranten speelde Lydius een belangrijke rol. Aanvankelijk gematigd, werd hij door Wtenbogaert beschouwd als een mogelijke bemiddelaar. Zijn zienswijze veranderde onder invloed van zijn Dordtse collega's Johannes Becius en Johannes Dibbetz en hij werd een fel bestrijder van de remonstranten. In 1617 was hij actief betrokken bij een contraremonstrantse beweging die een nationale synode bepleitte. Deze synode werd op 13 november 1618 in Dordrecht samengeroepen, waarbij Lydius als plaatselijke predikant de openingsdienst in de Nederlandse taal in de Grote Kerk mocht leiden met een preek over Handelingen 15. Op dezelfde dag opende hij de eerste zitting met een toespraak en gebed in het Latijn. Vrijdag 30 november 1618 werd hij benoemd in een commissie met de opdracht een nieuw catechisatieboekje voor de jeugd te maken. Tijdens de 178ste zitting (dinsdag 28 mei 1619) werd Lydius benoemd tot scriba (secretaris) van een commissie, die voor de Staten-Generaal een officieel verslag van de synodehandelingen (de acta contractoria) moest opstellen. Woensdag 29 mei 1619 werd de synode gesloten met een dienst in de Grote Kerk, waarbij Lydius een preek hield over Jesaja 12:1-3.
Naast zijn ambtelijke werk in de kerkelijke gemeente werd hij in 1627 benoemd tot curator van de Latijnse school. Tevens was hij medeoprichter van de stadsbibliotheek. Samen met zijn collega Daniël Demetrius stelde hij in opdracht van de hervormde kerkenraad een register samen van boeken die een plaats zouden moeten krijgen in de stadsbibliotheek. Na toestemming van de magistraat werd de bibliotheek ingericht in de crypte van het voormalige Mariënbornklooster. In 1626 kreeg Lydius, samen met raadpensionaris Jacob Cats, het toezicht over de bibliotheek. Regelmatig was Lydius namens de classis Dordrecht afgevaardigde naar de provinciale synode en van 1619 tot 1623 was hij synodegedeputeerde. Als gedeputeerde kreeg hij in 1622 opdracht de rechtzinnigheid te onderzoeken van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649) vanwege beschuldiging van remonstrantse gevoelens. Vossius was rector van de Latijnse school in Dordrecht en van 1620-1631 hoogleraar aan de universiteit in Leiden.
Lydius had veel belangstelling voor kerkgeschiedenis en religieuze stromingen. Van het in 1556 uitgegeven werk van de Lutherse predikant Franciscus Alardus, Een cort verhael van alle menschelijcke insettingen der Roomscher Kercke bewerkte hij in 1610 de vierde druk. In 1616 gaf hij een aantal verhalen over de ontdekking van Amerika uit: Novus orbis, id est, navigationes primae in Americam. In hetzelfde jaar publiceerde hij een omvangrijk werk over de geschiedenis van de waldenzen (een protestantse stroming die in Zuid-Europa aan vervolging blootstond): Waldensia id est, Conservatio Verae Ecclesae. In 1624 verscheen bij de Dordtse drukker Niclaes Vincentsz in een vertaling van Lydius de Histoire des Vaudois van Jean-Paul Perrin (1618), onder de titel De historie vanden Waldensen ghedeelt in drie deelen. In 1619 was een eerste deel verschenen van het Groot rechtgevoelende christen martelaars boek, geschreven door Abraham Mellinus (†1622), predikant in Sint-Anthoniespolder. Dit werk was opgedragen aan prins Maurits en de Staten-Generaal. Na de dood van Mellinus verzocht de provinciale synode Lydius vanwege zijn grote interesse voor kerkgeschiedenis dit werk te voltooien. Bij zijn overlijden in 1629 was het werk echter nog niet gereed. Wel bleek uit zijn boekenbezit, waarvan de tweedelige veilingcatalogus uit 1629-1630 nog bestaat, hoe goed hij zich op dit gebied had voorbereid.
Jacobus Lydius (1610-1679)
Jacobus begon zijn opleiding aan de Latijnseschool in de Nieuwstraat onder Antonius Aemilius en Gerard Bor, waarna hij theologie studeerde aan de universiteit van Leiden bij onder anderen de hoogleraren Andreas Rivet, Antonius Walaeus en Antonius Thysius. Op 23-jarige leeftijd werd hij predikant in Bleskensgraaf, waarna hij in 1637 naar Dordrecht werd beroepen en daar samen met zijn broer Izaak in het ambt werd bevestigd.
In 1642 werd hij, op voordracht van Jacob Cats, die hem voor een 'geleerd en uitmuntend jongman' hield, door de Staten-Generaal verzocht als leraar met een gezantschap naar Engeland te gaan en daar te bemiddelen tussen de autoritaire koning Karel I (schoonvader van prins Willem II, de zoon van Frederik Hendrik) en diens parlement. Door arrestatie van enkele parlementsleden was een burgeroorlog uitgebroken. In Engeland bezocht Lydius de belangrijkste universiteiten en legde hij contact met vooraanstaande theologen. Deze contacten brachten hem even later tot zijn boek Historie der beroerten van Englandt, aengaende de veelderley secte, die aldaer in de kercke Iesu Christi zijn ontstaen (Dordrecht 1647). In 1645 teruggekeerd, vestigde hij zich na het overlijden van burgemeester Cornelis van Teresteyn in het huis Oostenrijk aan de Voorstraat. Als letter- en oudheidkundige, theoloog en dichter verwierf hij zich spoedig een grote naam. Volgens Johan van Beverwijck (1594-1647) had hij grote kennis van klassieke en contemporaine Engelse, Duitse, Italiaanse, Franse en Nederlandse schrijvers. Daarnaast was hij bedreven in de klassieke talen en de kerkvaders.
Veel van zijn theologische en oudheidkundige werken werden uitgegeven, onder meer zijn Florum sparsio ad Historiam Passionis Jesu Christi, in 1672 opgedragen aan de Leidse hoogleraar Abraham Heydanus en diverse malen herdrukt. Een ander werk dat getuigde van zijn grote kennis van de Oudheid is Agonistica Sacra, in 1657 opgedragen aan zijn broers Izaak en Samuel en de rector van de Dordtse Latijnse school Cornelis Schalcken. De door de Zutphense predikant Johannes Lomejer aanzienlijk aangevulde heruitgave (1700) van dit werk is tweemaal vertaald in het Nederlands, in 1703 als Heylige stryden, ofte verhandelinge vande strijdperken en loopbanen der Grieken en Romeynen, en nog in 1744 als Spreekwijzen, door de heylige schrijvers ontleent uit de strijden der ouden. Salomon van Til verzorgde in 1698 nog een uitgave van twee oudheidkundige werken van Jacobus Lydius die in het bezit waren van rector Johannes Schalcken, namelijk Syntagma sacrum de re militari (over het leger in de Oudheid), en een verhandeling over de eed. Lydius is vooral vermaard geworden door de in 1671 uitgegeven Den roomschen uylen-spiegel, getrocken uyt verscheyden oude roomsch-cathholyke legende-boecken ende andere schryvers. Dit satirische werk, verluchtigd met etsen van Samuel van Hoogstraten, vond zijn bestrijder in de Antwerpse Jezuïet Cornelis Hasart (1617-1690). De verweerschriften van Hasart werden door Lydius beantwoord met zijn Den Antwerpschen uyl in doodsnood (1671), Het overlijden van den Antwerpschen uyl (1672) en Laetste olysel voor den Antwerpschen uyl (1672). Enkele jaren na de dood van Lydius verscheen zijn Laetsten duyvelsdreck, ofte ongehoorde grouwelen van paepsche leeraers onser eeuwe (1687).
Ook als letterkundige en kenner van de vaderlandse geschiedenis verwierf hij roem, onder meer met zijn Belgium gloriosum (1668), opgedragen aan Cornelis de Witt (1623-1672). Ook dit werk is nog in hetzelfde jaar tweemaal vertaald in het Nederlands, als 't Verheerlijckt Nederlandt, ofte korte verklaringe, hoe wonderlijck Godt de vryheydt ende 't gesagh der Nederlanders bewaert heeft en onder de titel Het verheerlikte ofte verhoogde Nederland. Naast theologische en geschiedkundige werken schreef Jacobus Lydius gedichten in het Nederlands, Frans, Engels en Latijn en onderhield hij een uitgebreide briefwisseling met de begaafde dichteres, taalkundige en kunstenares Anna Maria van Schurman (1607-1678). Zijn leerdicht Vrolicke uren des doodts, ofte der wysen vermaeck (1640), volgens Jacobus Scheltema (1767-1835) een 'stichtelijk Handboek voor godvruchtige huisgezinnen', werd nog in 1662 en 1750 herdrukt. Bij zijn overlijden in 1679 liet de ongehuwde Jacobus Lydius een uitgebreide boekenverzameling na.
Bronnen en literatuur
J. Scheltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk, deel 3. (Utrecht 1823), p. 131-138.
G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, deel 1 (Utrecht 1841), p. 259-284 en 397-423.
B. Glasius, Godgeleerd Nederland, deel 2 ('s-Hertogenbosch 1858), p. 417-421.
A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek, XI (Haarlem 1865), p. 780-785.
Allgemeine Deutsche Biographie (Leipzig 1884), p 730-731, door J.C. van Slee.
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel VIII (1930), kolom 1085-1089.
J.W. Buisman (red.), Biografisch lexicon van het Nederlandse protestantisme, deel 6 (Kampen 2006), p. 175-177, door A.J. Lamping.
Auteur
Herman A. van Duinen