Daniël Jonctys
Daniël Jonctys [Joncktys, Jongtijs; pseudoniem Syt Jonck]. Geboren te Dordrecht in oktober 1611, begraven te Rotterdam op 1 februari 1654. Zoon van Ewout Anthonisz Jonctys, hoedenkramer en hoedenstoffeerder te Dordrecht, en Jacomijntje Daniëlsdr van Nas uit Rotterdam.
Gehuwd (ondertrouw te Rotterdam, voor de schepenen) op 20 april 1636 met Geertruyd Huyers [ook Heujers, Huibers, Huige, Hoversse, Havers], die haar pasgeboren kraamkind bij zich had. Na zijn overlijden hertrouwde zijn weduwe te Rotterdam op 6 oktober 1658 (gereformeerd) met Jean Huet, heer van Fiboutin, vaandrig (overleden 27 januari 1664); dat huwelijk bleef vermoedelijk kinderloos. Uit haar huwelijk met Daniël Jonctys werden in Dordrecht en Rotterdam tussen 1636 en 1651 tenminste tien kinderen geboren, die bijna allen jong overleden. Alleen van de oudste dochter Iacomijna (gedoopt te Rotterdam 1 september 1637) is nageslacht bekend uit het huwelijk dat zij in 1657 in de Waalse kerk te Rotterdam met Lambert Grommé sloot.
Daniël Jonctys was als geneesheer werkzaam in Dordrecht en Rotterdam. Na problemen met de Dordtse kerkenraad vestigde hij zich te Rotterdam, waar hij ook schepen werd. Hij kreeg vooral bekendheid door zijn erotische poëzie en door zijn vroege, invloedrijke pleidooien tegen het bijgeloof en het geloof in toverij en voor matiging in het gebruik van de pijnbank.
Na voltooiing van de Latijnse school te Dordrecht, onder andere onder Isaac Beeckman, werd hij op 6 mei 1630 ingeschreven in de filosofie en medicijnen aan de universiteit van Leiden, waar hij op 23 maart 1635 in de geneeskunde promoveerde. Na een grand tour door Frankrijk, Italië en Duitsland vestigde hij zich in 1636 als geneesheer te Dordrecht. Op 2 maart 1638 werd hij door de Dordtse Heren van het Gerecht aangesteld tot 'extraordinaris doctor' in de medicijnen op een jaarwedde van 72 gulden, ten behoeve van de armen 'staende onder de bedieninge van de diaconie ende de Godtshuysen'. In een lijkdicht wordt hij later wel als 'arts van de vrouwen' gekenschetst. Jonctys was een bekwaam schrijver en een oorspronkelijk auteur, die inspeelde op actuele problemen, maar zich ook door het werk van voorgangers liet inspireren. Dat geldt in het bijzonder voor zijn liefdesgedichten in zijn populaire zangbundel Roseliins oochies (1639), gedicht op vooral Franse en Italiaanse melodieën, die een bewerking is van de Ocelli (Oogjes, 1579) van de Brugse dichter Janus Lernutius (1545-1619).
Samen met zijn Dordtse collega-medicus Johan van Beverwijck bejubelde hij in datzelfde jaar vlootvoogd Maarten Harpertsz Tromp die de slag bij Duins tegen de Spanjaarden had gewonnen; na diens dood in 1653 eerde hij hem nog eens met een uitvoerig lijkdicht. Ondanks de samenwerking met Van Beverwijck verzette hij zich enkele jaren later met zijn Der mannen opper-waerdigheyt beweert, tegens de vrouwelycke lofredenen van Dr. Joh. Van Beverwyck (1640?) tegen diens onkritische ophemeling van het vrouwelijk geslacht.
Jonctys was een verlichte geest die de ontwikkelingen in de wetenschap op de voet volgde en de maatschappij wilde veranderen. Hij omarmde al heel vroeg de nieuwe medische inzichten van William Harvey (1578-1657) over de bloedsomloop en de voortplanting. Hij is duurzaam bekend gebleven door twee baanbrekende geschriften die bij de gevestigde elites echter op veel kritiek stuitten en zijn loopbaan hebben beïnvloed. Al in 1638 publiceerde hij de Verhandeling der Toover-sieckten: met een geschil van de schoot en steeck-vrye, en wapensalve (1638), opgedragen aan burgemeester Cornelis van Beveren, in feite een vertaling en bewerking van een aantal studies van de Wittenbergse hoogleraar genees- en scheikunde Daniel Sennert (1572-1637). In de uitgave 1646 werd nog een verhandeling over Paracelsus toegevoegd. Als rationeel, cartesiaans denkend medicus bestreed Jonctys in dit boek allerlei vormen van magie en bijgeloof, inclusief het geloof dat wapenzalf kan beschermen tegen verwonding in de strijd, en de opvatting dat emotionele inbeeldingen van de moeder invloed hebben op de vorming van het nog ongeboren kind (het zogenaamde 'verzien'). Hij stelde vast dat alle aan toverij, hekserij en magie toegeschreven verschijnselen aan natuurlijke oorzaken kunnen worden toegekend en dat zij duidelijk moeten worden onderscheiden van de bovennatuurlijke tussenkomst van de duivel, die alleen mogelijk is als God het toelaat.
Dit werk viel al niet goed in het calvinistische Dordrecht, waar de stellingen van de Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) over de innige samenhang tussen magie, toverij en duivelsgeloof nog onverkort opgeld deden. Kort daarop publiceerde Jonctys het satirische gedicht Hedens-daegse Venus en Minerva, of twistgesprek tusschen diezelfde (1641) waarin Venus, de godin van de liefde, tegenover Minerva, godin van de wijsheid en geleerdheid, wordt gesteld en de gebreken en ondeugden van allerlei geletterde en geleerde beroepen breed worden uitgemeten, waaronder het medisch beroep en het optreden van de artsen ('een Artz, wiens zoete tong het zachte grauw bedriegt'). Een korte maar duidelijke sneer naar de gereformeerde theologen maakte voor de Dordtse kerkenraad de maat vol. Jonctys werd als 'bitter satyrist' en 'pasquillschrijver' van het Avondmaal uitgesloten totdat hij zich officieel zou hebben verontschuldigd. In de daarop volgende jaren beet de kerkenraad zich in haar halsstarrige afwijzing van Jonctys vast, mogelijk mede op aandrang van diens collega Van Beverwijck die zich door Jonctys' bedekte toespelingen op zijn eerzucht geschoffeerd voelde. Toen hij in Dordrecht geen gehoor kreeg op zijn weerwoord (Apologie of gedrongen onschuld, 1642) verliet hij de stad op 1 mei 1642 om zich als geneesheer in het tolerantere Rotterdam te vestigen. Doordat hij daar al in 1636 met een poortersdochter was getrouwd, kon hij er in 1648 en 1649 in het college van schepenen van de stad Rotterdam worden gekozen. Ook werd hij in 1649 gildedeken van het nieuwe apothekersgilde, bestudeerde actief de lokale geschiedenis en inventariseerde als bibliothecaris de boekerij van de stad Rotterdam. Op 23 mei 1650 werd hij benoemd tot schepen van Schieland met een herbenoeming op 6 juni 1651. Naar verluidt kerkte hij in Rotterdam in de Engelse kerk. Het duurde nog zeven jaar voordat de onderhandelingen tussen de beide steden de Dordtse kerkenraad konden overhalen Jonctys van de censuur te ontslaan (8 oktober 1649), omdat hij in Rotterdam had aangegeven tot reconciliatie bereid te zijn.
Jonctys' werk dat in zijn tijd de meeste invloed had, De pyn-bank wedersproken, en bematigt (1651), weerspiegelde mede zijn ervaringen als schepen in de plaatselijke rechtbank. Het is een bewerking van het allereerste pleidooi tegen de pijnbank, Tribunal reformatum (Hamburg 1624), door de remonstrantse predikant Johannes Grevius (1584-1622) uit Kleef. Jonctys vertaalde zijn bewerking zelf in het Latijn. Het boek vormde een nuttig traktaat in handen van regenten en gerechtsdienaren die de pijnbank wilden afschaffen maar geen Latijn konden lezen. Het is echter niet dit werk dat Jonctys als zijn magnum opus beschouwde, maar het 1576 bladzijden grote, onvoltooid gebleven Tooneel der jalouzijen. In de context van de maatschappelijke discussie over de plaats van de vrouw bood dit een omvangrijk panorama van gevallen van echtelijke jaloezie in de geschiedenis. Jonctys had er minstens dertien jaar aan gewerkt maar het werd eerst in 1666, twaalf jaar na zijn dood, door zijn uitgever Johannes Naeranus gepubliceerd.
Na Jonctys' overlijden werd zijn medische bibliotheek op 13 augustus 1654 ten huize van zijn weduwe in de Westewagenstraat publiek geveild door de Rotterdamse boekhandelaar Arnoud Leers, die ook de catalogus ervan uitgaf: Catalogus variorum et insignium librorum, praecipuè medicorum Danielis Joncktijs, qui auctione publica venundabuntur […] aedibus defuncti viduae.
Publicaties
Verhandeling der toover-sieckten: met een geschil van de schoot en steeck-vrye, en wapensalve (Dordrecht 1638; 2 herdrukken Amsterdam 1646).
Roseliins oochies, ontleedt (Dordrecht 1639; herdrukken Dordrecht 1660, Amsterdam 1639 en 1713, Sneek 1877; Kessinger Publishing reprint 2009); uittreksels in: G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw (Amsterdam 1986), p. 328-335.
Hedens-daegse Venus en Minerva, of twistgesprek tusschen diezelfde (Dordrecht 1641).
Apologie of gedrongen onschuld (Rotterdam? 1642).
Der mannen opper-waerdigheyt beweert, tegens de vrouwelycke lofredenen van Dr. Joh. Van Beverwyck (Rotterdam 1640?); Latijnse versie: De praecellentia viri ante mulierem (Rotterdam 1646).
De pyn-bank wedersproken, en bematigt (Rotterdam 1651; herdrukken Amsterdam circa 1651, 1736 en 2 drukken in 1740; Nabu Press reprint 2011); Latijnse vertaling: De torturae abusu et necessaria moderatione (Dordrecht 1653); uittreksel hiervan in pamfletvorm gepubliceerd te Rotterdam 1690 (Knuttel 13527 en 13527a).
Lykzucht over de droeve dood van den onvergelijkelijken zeeheld, Martin Herpertz Tromp (Rotterdam 1653) [enig bekend ex. in Wolfenbüttel].
Tooneel der jalouzijen (2 delen; Rotterdam 1666; 2e druk Amsterdam 1699).
Literatuur
Balen, p. 221.
NNBW 6, p. 866-867.
Th. Nolen, Dr. Daniel Jonctys, in: Rotterdamsch jaarboekje, 1e reeks, deel 2 (1890), p. 133-150.
R. Krul, Dr. Daniël Jongtys Ewoutsz, in: De tijdspiegel, jg. 3, 3e deel (1893), p. 76-88.
A.P. Braakhuis, Daniel Jonctys' Roseliins Oochies vergeleken met Lernutius' Ocelli, in: De nieuwe taalgids, 45 (1952), p. 147-156.
A.P. Braakhuis, Daniel Jonctys, pasquil-schrijver, in: Handelingen der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 19 (1965), p. 15-62.
M.J. van Lieburg, De dichter-medicus Daniël Jonctys (1611-1654), zijn strijd tegen het bijgeloof en zijn relatie tot Johan van Beverwijck, William Harvey en Daniël Sennert, in: Tijdschrift voor de geschiedenis van de geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek, 2:4 (1979), p. 137-167.
Auteur
Willem Frijhoff (maart 2013)