Elias en Jacob Trip
Elias Trip, geboren in Zaltbommel circa 1570, overleden in Amsterdam 5 januari 1636, en Jacob Trip, geboren in Zaltbommel in 1575, overleden in Dordrecht 8 mei 1661. Zoons van Jacob Jansz Trip (circa 1535-1580), schipper uit Zaltbommel, en Jacoba Eliasdr de Cocq (?-1584).
Elias Trip trouwde in 1592 of 1593 te Luik met Maria de Geer (1574-1609); op 8 mei 1611 te Dordrecht met Alithea (Alyt) Adriaensdr (1589-1656). Uit het eerste huwelijk werden tenminste vijf kinderen geboren, van wie de meesten op vroege leeftijd zijn overleden; uit het tweede huwelijk:
- Jacob (1595-1622)
- Elias (1604-na 1627)
- Sophia (1614-1679)
- Maria (1619-1683)
- Adriaen (1620-1684)
- Jacomina (1622-1684)
- Jacobus (1627-1670)
Jacob Trip trouwde op 9 februari 1603 te Dordrecht met Marguerite de Geer, halfzuster van Maria (1583-1672). Uit dit huwelijk werden twaalf kinderen geboren, onder wie:
- Jacob (1604-1677/1681)
- Louis (1605-1666)
- Hendrick (1607-1666)
- Jacomina (1609-1675)
- Elisabeth (1615-?)
- Maria (1617-?)
- Margaretha (1616-?)
- Samuel (1622-1668)
In de dageraad van de Gouden Eeuw vestigden de broers Jacob en Elias Trip uit Zaltbommel zich als kooplieden in Dordrecht. Daar begonnen zij in de rivierhandel, vooral in ijzer. Via hun zwager Louis de Geer kregen zij een stevige positie in de wapenhandel. Elias verhuisde naar Amsterdam, waar hij een spil werd in de wapenleveranties aan de admiraliteiten en het staatse leger. Zijn broer Jacob bleef achter in Dordrecht, maar toonde eenzelfde ondernemerszin en brede commerciële interesse. Het waren zijn zoons die het handelsimperium in Amsterdam verder uitbouwden, met het Trippenhuis op de Kloveniersburgwal als tastbare herinnering.
Jacob en Elias Trip brachten hun prilste jeugdjaren door in Zaltbommel, waar hun vader als schipper over de grote rivieren voer. Hun overgrootvader, Gerrit Jansz ‘in die Trip’, had zich daar al in 1495 gevestigd. Kort na het overlijden van hun vader hertrouwde moeder in 1581 met een welgestelde Bommelse houthandelaar en meubelmaker. Toen ook zij het leven liet, in 1590, verhuisde Elias van zijn geboortestad naar Dordrecht, een belangrijk knooppunt in de florerende Maashandel die vooral draaide om het voor de krijgskunst noodzakelijke ijzer uit het achterland van Luik. Als koopman kwam hij in aanraking met de Luikse ijzerhandelaar Louis de Geer de Gaillarmont (1587-1652), wiens halfzuster Maria hij ten huwelijk vroeg. Het echtpaar vestigde zich eerst in een huurhuis in Dordrecht, maar in 1598 kocht Elias een ‘geheel huys met toebehooren’ bij de Wijnbrug.
Zijn broer Jacob bleef langer in Zaltbommel wonen. Hij was daar eveneens actief in de ijzerhandel, als koopman of als vrachtvaarder. Rond 1599 volgde hij zijn grote broer naar Dordt, waar hij in 1603 ook trouwde met een naaste van de machtige De Geer, diens volle zuster Marguerite. Jacob Trip huurde eerst een woning, maar kocht in 1610 het huis Seerboeyen ('s-Heerboeijen) in de deftige Wijnstraat, handig gelegen tegenover de lokale ijzerwaag en op steenworp afstand van de woning van zijn broer. Zijn handelsactiviteiten deed hij grotendeels in losse compagnonschappen, waarvan de wapenhandel met broer Elias de bestendigste was.
Mede dankzij de nauwe contacten met De Geer groeide Elias Trip uit tot de grootste ijzerhandelaar van Dordrecht. Zo sloot hij in 1602 een contract met de Staten-Generaal voor de leverantie van een partij kogels ter waarde van 90.000 gulden, grotendeels geïmporteerd uit Luik maar ook uit Duitsland en Frankrijk. Daarnaast handelde hij in salpeter en ijzeren geschut uit Engeland. Trip verbreedde zijn horizon verder door schepen uit te reden naar de Afrikaanse Westkust, waarvandaan hij ook goud, ivoor en ook slaven exporteerde, als onderdeel van de trans-Atlantische driehoekshandel. Die risicovolle commerciële activiteiten gingen gepaard met de gewelddadige kaapvaart. In 1609 keerde slechts één schip terug van een vloot van drie die was uitgezonden naar Guinea: het grootste schip verging en een van de jachten werd gekaapt, waarna de inlanders en de Portugezen een deel van de bemanning onthoofden.
Na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde Elias Trip in 1611 met Alithea Adriaens, dochter van de Dordtse burgemeester en lakenkoopman Adriaen Jansz en Sophia Heymans. Drie jaar later werd hij namens Dordrecht benoemd tot bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) bij de Kamer Amsterdam; een functie die hem naast een ruimhartig salaris veel handelsvoordeel en voorkennis bracht. Elias Trip en zijn gezin vestigden zich rond 1614 in Amsterdam, waar hij als wapen- en goederenhandelaar tot grote hoogte steeg. Vanaf 1616 zat hij in de commissie die de vlootuitrustingen van de handelscompagnie organiseerde, zodat hij als een van de eersten wist aan welke wapens en munitie er behoefte was. Via zijn eigen netwerk en ‘agenten’ bij de admiraliteiten in Hoorn/Enkhuizen, Middelburg en Rotterdam – waar zijn broer Jacob transacties voor hem regelde – had hij ook toegang tot waardevolle marktinformatie over equipagebenodigdheden van de staatse marine. Trips krediet was schier onuitputtelijk en zijn werkterrein was omvangrijk en divers. Zo leverde hij niet alleen kogels en licht geschut gotelingen, maar bij de staatse belegering van Den Bosch in 1629 ook zestien schuiten, compleet met bewapende bemanning. Tezelfdertijd stortte hij zich op een – uiteindelijk mislukt – avontuur om een monopoliepositie in de Moskovische graanhandel te krijgen.
De ijzer- en geschutshandel bleven de kernactiviteiten van Elias Trip. Met zijn zwager De Geer en neef Pieter Trip begon hij een compagnieschap om de voorschotten aan de Zweedse kroon te financieren, in ruil voor koperleveranties. De compagnie werd in 1631 ontbonden. In dat jaar werd zijn vermogen geschat op 240.000 gulden, ruwweg achthonderd keer het jaarinkomen van een geschoolde ambachtsman. Hiermee behoorde hij tot de 24 rijkste huishoudens van Amsterdam, maar daarboven had hij nog een schuldvordering van een miljoen gulden uitstaan bij de Zweedse kroon. Op 5 januari 1636 overleed Elias Trip in Amsterdam. Zijn zoons waren al jong gestorven of speelden op economisch gebied geen rol van betekenis meer; zijn drie dochters uit zijn tweede huwelijk trouwden verstandig met telgen van het uit Antwerpen afkomstige koopliedengeslacht Coymans.
Jacob Trip ging minder voortvarend en minder internationaal te werk dan zijn oudere broer. Hij bleef in Dordrecht wonen, waar hij actief was in de ijzer- en wapenhandel. In 1615 kocht hij bijvoorbeeld als zaakgelastigde van Louis de Geer honderd musketlopen van een lokale geschutgieter. Daarnaast dreef hij handel voor eigen rekening op allerlei plaatsen in de Republiek. Net als zijn broer Elias was Jacob een veelzijdig ondernemer: hij importeerde allerlei soorten ijzer, zowel via de rivierhandel als overzee, en was verder actief in de handel in uiteenlopende producten als kolen, kalk, kaas, slijpstenen, aluin, wijn, hout en graan. Jacob Trip trad ook op als reder en in de wisselhandel. Een vaste afnemer was het staatse leger en hij bemiddelde ook bij de uitbetaling van de troepen in Bergen op Zoom bij het beleg van 1622. Ten slotte speelde hij een rol in de Dordtse lakenindustrie en leidde hij met succes de familiezoutziederij te Zwijndrecht.
Al deze commerciële activiteiten wierpen hun vruchten af. In 1650 werd zijn vermogen voorzichtig geschat op 50.000 gulden; in werkelijkheid lag het eerder rond de 100.000 gulden. Zeven jaar later – hij was toen ongeveer 81 jaar – moest hij de exploitatie van de Zwijndrechtse zoutziederij wegens ‘hoogen ouderdom en onbequaemheyt’ overdragen aan zijn zoons Louis en Hendrick. Op 8 mei 1661 overleed Jacob Trip in zijn woning in de Wijnstraat. Het dodenregister van de Grote Kerk meldt: 'den 8e een baer voor de heer Jacob Trip den ouden, tweemael luijens'. Een grafsteen is daar echter niet aanwezig. In de Augustijnenkerk bevinden zich wel de familiegraven van De Geer en Elias Trip, waarin zijn vrouw Maria de Geer is begraven. De nalatenschap van zijn weduwe, die Jacob in 1672 volgde in het graf, werd geschat op 215.000 gulden. Hun zoons Jacob, Louis en Hendrick Trip, die zich alle drie in Amsterdam hadden gevestigd, verdienden een fortuin aan de handel in ijzer en geschut en bankiersdiensten. Hun daar in 1660-1662 door Justus Vingboons gebouwde stadspaleis aan de Kloveniersburgwal, bekend als het Trippenhuis (thans de zetel van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen), houdt de herinnering aan hun betekenis en rijkdom levend. De banden met Dordrecht werden echter niet doorgesneden. Zo bezat Louis de hoeve Rustenburg in de polder Wieldrecht en liet Hendrick in 1661 in dezelfde polder de buitenplaats met de veelzeggende naam Amstelwijck aanleggen, die tot 1710 in familiebezit zou blijven.
Bronnen en literatuur
NNBW 10, kolom 1046-1047 [Elias] en 1049-1050 [Jacob].
J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, deel 2 (Amsterdam 1963), p. 548-551.
P.W. Klein, De Trippen in de 17e eeuw (Assen 1965).
A. Nelemans, Sepulture ofte graftboeck van de Augustijnenkerck te Dordrecht (Sliedrecht 1998).
Maarten Prak, Gouden eeuw. Het raadsel van de Republiek (Nijmegen 2002), p. 137-138.
Michiel de Jong, Staat van oorlog. Wapenbedrijf en militaire hervorming in de Republiek der Verenigde Nederlanden, 1585-1621 (Hilversum 2005), p. 299-305.
Kees Zandvliet, De 250 rijksten van de Gouden Eeuw. Kapitaal, macht, verwantschap en levensstijl (Amsterdam 2006), p. 24-25.
Auteur
Maarten Hell (januari 2016)