Ewaldus Kist
Ewaldus Kist werd 9 maart 1762 in Woerden geboren en overleed 20 maart 1822 te Dordrecht. Hij was de zoon van Anthonie Kist (1722-1794) predikant te Maarssen en Woerden, en Johanna Wolf(f) (1722-1808).
Ewaldus trouwde driemaal: Rhenoy 3 april 1785 met Cornelia Bos (Rhenoy 1754-Dordrecht 1802); Amsterdam 26 februari 1805 met Johanna Christina Noteman (Amsterdam 1762-Dordrecht 1811); Dordrecht 30 juli 1812 met Theodora Cornelia Woutera Brouwer (Dordrecht 1776-Dordrecht 1829). Kinderen uit het eerste huwelijk:
- Anthonie (Beesd 1786, arts)
- Florentius Cornelis (Arnhem 1796, predikant)
- Johannes Ewaldus (*Dordrecht 1799, procureur).
Uit het derde huwelijk: Anna Geertruida (Dordrecht 1814, trouwde ds. Daniël Pijzel).
Kist was als predikant rechtzinnig en wierp zich op als een felle verdediger van het ware geloof. Daarnaast was hij een voorbeeld van verdraagzaamheid, want hij streefde naar onderlinge samenwerking van de christelijke kerkgenootschappen. Hij ontwikkelde zich tot een moralist van naam waar het de beleving van het christendom betrof. Voor de ‘Roomsgezinden’ hoopte hij dat zij hun dwalingen zouden inzien. Zijn kanselwelsprekendheid en de vorm van zijn preken werden alom geprezen. Dominee Kist diende vanaf 1797 zijn Dordtse gemeente 25 jaar.
Ewaldus was de jongste van vijf kinderen, drie zoons en twee dochters. Zijn broers studeerden in Leiden, de oudste werd predikant, de ander jurist. Via moederskant hadden de kinderen de schrijfster Betje Wolff tot tante en Ewaldus Hollebeek, hoogleraar in Leiden, tot oom. Vooral Hollebeek zou grote invloed hebben op Ewalds vorming tot predikant. Het lager onderwijs volgde hij in Woerden, maar hij leerde de moderne talen door zelfstudie. Op de Woerdense Latijnse school onder rector Boekelman blonk Ewaldus uit in Latijn en Grieks. In 1778 verliet hij met lof dit instituut met een redevoering in het Latijn over de ware theoloog (De theologo veri nominis).
Datzelfde jaar werd hij als student in de theologie ingeschreven aan de Leidse universiteit. Door bemiddeling van zijn oom Hollebeek werd hij gehuisvest in het Staten College, het instituut voor talentvolle, maar minderdraagkrachtige studenten. Daar woonde ook Jan Hendrik van der Palm (1763-1840), de latere predikant, dichter en hoogleraar. Hun kennismaking zou uitmonden in een permanente vriendschap. Ewald volgde Latijn, Romeinse oudheden en algemene geschiedenis bij Lodewijk Caspar Valckenaer, oosterse talen bij Hendrik Albert Schultens en filosofie bij Dionysius van de Wijnperse. Hollebeek doceerde onder meer de gewijde welsprekendheid, de leer over het preken. Hij hield zijn studenten een synthetische preekmethode voor: een populaire verhalende prediking over een bepaald thema in een combinatie van kerkelijke rechtzinnigheid en een oproep tot een ware christelijke levensstijl.
Na ruim vijf jaar sloot Ewald zijn studie af en meldde zich bij de Classis Leiden om geëxamineerd te worden in de talen en de theologie. Op 2 februari 1784 werd Kist met lof toegelaten tot het predikambt. Datzelfde jaar werd hij beroepen door de gemeente Gellicum en Rhenoy in de Tielerwaard, waar zijn vader hem op 3 oktober bevestigde als predikant. Na twee jaar nam hij het beroep aan uit Thamen, een dorp aan de Amstel, later deel van Uithoorn. In juli 1789 sloeg Kist een beroep uit Delfshaven af, maar in oktober accepteerde hij het beroep uit Arnhem. Daar kon hij zich ontplooien als schrijver en letterkundige. Belangrijke contacten deed hij er op in het mede door hem in 1792 opgerichte Natuur- en Letterkundig Genootschap Prodesse Conamur.
Kist reageerde in 1796 op uitspraken van de doopsgezinde predikant Jacob Hendrik Floh (1758-1830) uit Enschede, vertegenwoordiger van het verlichte christendom en pur sang patriot in politieke zaken. In zijn geschriften richtte die zich vooral tegen gereformeerde predikanten. Hij ageerde onder meer tegen de Heidelbergse catechismus, met name tegen het leerstuk over de natuurlijke verdorvenheid van de mens. Kist pareerde de aanval met zijn Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen catechismus. Dit geschrift werd meerdere malen herdrukt. Floh reageerde niet op Kist, de doopsgezinde predikant Jan Brouwer (1760-1838) uit Leeuwarden wel. Op diens brief schreef Kist een Vervolg van aanmerkingen, waarna hij de aanval als afgeslagen beschouwde.
De polemiek met Floh en Brouwer had Kist landelijke bekendheid opgeleverd. Beroepingen uit Middelburg in september 1796 en uit Amsterdam in oktober sloeg hij af. Toen Dordrecht in juni 1797 een beroep op hem uitbracht, weigerde Kist niet. Dordrecht was nog altijd een belangrijke stad op kerkelijk gebied ondanks de scheiding van Kerk en Staat die in 1796 was doorgevoerd. Ewaldus werd 30 juli 1797 tegelijk met ds. Simon van Someren Brand (1752-1800) in Dordrecht als predikant bevestigd. Kist werd meteen lid van Concordia, het ‘vriendelijk gezelschap van predikanten’ waar onderwerpen voor de classis en de kerkenraad werden besproken. In Dordrecht werden zijn kanselwelsprekendheid en synthetische preekmethode gewaardeerd. De preek in de Nieuwkerk, waar Kist vaste predikant was, trok dan ook vele gelovigen.
Kist kwam als verdediger van het geloof in 1798 opnieuw in actie, nu tegen een werk van de Engelse deïst Thomas Paine (1737-1809). Diens publicatie De eeuw der rede (The age of reason) was een felle aanval op de christelijke godsdienst. Het boek vond gretig aftrek in de Republiek. Kist reageerde tegen dit ‘schandelijk en gevaarlijk geschrift’ met Vijftien gemeenzame brieven aan Aristus over de eeuw der rede. De brieven waren een waarschuwing aan het adres van de jeugd tegen de geloofsondermijnende denkbeelden van Paine.
In maart 1800 werd Kist een professoraat in de christelijke zedenkunde (ethiek) aan de Leidse universiteit aangeboden. Hij wees dit af, evenals een beroep in 1802 uit Utrecht voor het predikambt met uitzicht op een professoraat. Kist wees erop dat er bij een professoraat geen preekbeurten zijn en dat een relatie met een kerkelijke gemeente ontbreekt. Zijn uitspraak ‘Het preken is mijn hoofdliefhebberij. Dat is mijn eigenlijk vak, waarop ik mij opzettelijk heb toegelegd’ was duidelijk. In 1803 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden. Toen het Dordtse Diversa Sed Una, het lees- en letterkundig genootschap, in 1816 werd opgericht, trad Kist ook daar als lid toe, een jaar later was hij voorzitter.
Als lid van de Classis Dordrecht was Kist onder meer belast met het afnemen van het proponentsexamen. Hij beoordeelde ook religieuze verhandelingen die de Classis of de Synode ter publicatie werden voorgelegd. Hij was de bewaker van de zuivere christelijke leer. Dat kwam tot uitdrukking in 1803 toen hij als ‘visitator librorum’ de kerkelijke goedkeurig weigerde voor een publicatie van de Dordtse predikant Paulus Bosveld (1732-1809). Het betrof diens Verklaring der brieven van Paulus aan de Thessalonicensen waarin de liberale Bosveld bedenkingen had over ‘de ware Godheid onzes Heeren’. Bosveld had een grote naam waar het Bijbelexegese betrof en had de goedkeuring niet afgewacht indachtig de vrijheidsleuze die sinds 1795 werd verkondigd. Dat was ‘een vertrapping van kerkelijk toezicht’. Kist reageerde met Proeve eener eenvoudige en duidelijke verklaring der voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst.
In 1819 volgde de benoeming tot lid van het provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. In 1821 was hij lid van de Algemene Synode in Den Haag. Kist diende de belangen van de Kerk in het gehele gewest Holland. Bij de opening van de Synodale vergadering in 1821 legde hij in zijn rede de nadruk op een noodzakelijke samenwerking tussen de diverse christelijke kerkgenootschappen om de Christelijke Kerk tot volmaaktheid te brengen. Hij streefde naar handhaving van de leer van het evangelie en het uitdragen ervan. In dat verband was hij ook sinds 1811 mededirecteur van het Haagsch Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst. Daarnaast was hij directeur van zendeling- en Bijbelgenootschappen. Tijdgenoten meenden dat Kist allerlei bestuurlijk werk accepteerde, omdat het hem de mogelijkheid bood het ware geloof te bewaken.
Ewald Kist voelde zich aangetrokken tot de ‘nadere reformatie’, de stroming binnen de hervormde Kerk die de nadruk legde op de toepassing van de christelijke leer in het dagelijkse leven. In dat verband past zijn Beoefeningsleer die in de periode 1804-1809 in twee delen verscheen. In de teksten staat de praktijk van het christen zijn, de ascetica, centraal. De lezer vindt er de middelen om een godvruchtig en sober leven te leiden. De publicatie past in de periode waarin zij werd uitgegeven, want de verwerping van het geloof door de invloed van verlichte schrijvers groeide. Met deze geschriften en zijn andere publicaties over christelijke zedenkunde bezorgde Kist ‘zich eenen grooten naam als moralist en praktikalist’. Zijn gedrukte preken vonden een groot lezerspubliek, ook in de Nederlandse kolonies.
Vanaf 1805 leed Kist aan ernstige aanvallen aan longen en luchtwegen, waardoor het werken hem wekenlang onmogelijk was. Op 20 maart 1822 bezweek hij aan deze ziekte. Hij werd door velen betreurd. Ewaldus Kist werd vanuit zijn huis Henegouwen op de noordelijke hoek Wijnstraat/Gravenstraat begraven in het koor van de Grote Kerk.
Enkele publicaties
Redevoering over het belang dat wij bij de beschaving van ons verstand hebben (Arnhem 1792).
Aanmerkingen over de stelling van den Heidelbergschen catechismus (Amsterdam 1796).
Vijftien brieven aan Aristus over de eeuw der rede (Dordrecht 1798).
Leerredenen over Gods deugden, twee delen (Dordrecht 1798).
De hoofdinhoud van de zedeleer des Christendom, twee delen (Dordrecht 1800).
Beoefeningsleer of de kennis der middelen, om als een waar leerling van Jezus Christus getroost en heilig te leven, twee delen (Dordrecht van 1804-1809).
Bronnen en literatuur
Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde (Amsterdam 1809), p. 121-132.
Algemeene konst- en letterbode (Haarlem 1822), deel 1 p. 193, deel 2 p. 338, 339.
B.F. Tydeman, J. Kisselius en J. Schouten, Hulde aan de nagedachtenis van Ewaldus Kist (Dordrecht 1823).
A. Ypeij en I.J. Dermout, Geschiedenis van de Hervormde Christelijke Kerk in Nederland (Breda 1827), deel 4 p. 276, 277.
G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utrecht 1845), deel 2 p. 627-699.
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden (Haarlem 1862), deel 10 p. 203-207.
F. Knipscheer, in: NNBW (Leiden 1933), deel 9 p. 517/518.
N. Veldhorst, Het culturele leven, in: Geschiedenis van Dordrecht (Hilversum 2000), p. 361, 362.
G.H. Leurdijk, in: BLNP (Kampen 2006), deel 6 p. 135-137.
Auteur
Cees Esseboom (april 2016)