Deze website maakt gebruik van cookies en daarmee vergelijkbare technieken om een optimale gebruikerservaring te bieden. Je kunt je voorkeuren aanpassen.

Deze cookies zorgen ervoor dat de website naar behoren werkt. Deze cookies kunnen niet uitgezet worden.
Deze cookies zorgen ervoor dat we het gebruik van de website kunnen meten en verbeteringen door kunnen voeren.
Deze cookies kunnen geplaatst worden door derde partijen, zoals YouTube of Vimeo.
Deze cookie stellen onze advertentiepartners in staat om doelgerichter informatie te kunnen aanbieden.

Door categorieën uit te zetten, kan het voorkomen dat gerelateerde functionaliteiten binnen de website niet langer correct werken. Het is altijd mogelijk om op een later moment de voorkeuren aan te passen.

Familie Repelaer

1591 — 1652
Schilderij met het portret van Anthonis Hugensz Repelaer de oude. Rechtsboven het familiewapen met de lepelaar.

Jacob Gerritsz Cuyp

Portret van Anthonis Hugensz Repelaer de oude (1591-1652)

Circa 1640

Vanaf de broers Adriaen Anthonisz Repelaer (overleden in 1622), zeilmaker en houtkoper, raad van Dordrecht in 1585 en schepen in 1593, en Hugo Anthonisz Repelaer, wijnkoper en brouwer, acht in 1596 en schepen in 1603, tot de broers Johan en Paulus Repelaer die in 1813 als onderprefect en maire (burgemeester) aan het hoofd van het bestuur van stad en streek stonden, hebben de Repelaers zonder onderbreking deel uitgemaakt van de Dordtse regentenstand. Bovendien speelde Ocker Repelaer, de oudste broer van Johan en Paulus, toen een belangrijke rol in de landelijke politiek. Weinig Hollandse families cumuleerden op dat moment zoveel macht op alle niveaus van het openbaar bestuur.


Vanaf het moment dat de Repelaers in de Dordtse bronnen voorkomen, rond het midden van de zestiende eeuw, waren zij lid van het Grootkoopmansgilde, als wijnkoper of als zeilmaker, en later als brouwer. De eerste Thonis (Anthonis) Adriaensz Repelaer wordt vanaf 1547 als koopman vermeld; hij woonde in 1555 aan de Oude Haven (de Voorstraatshaven) en overleed in 1574/75. De regententak begint bij zijn jongere zoon Hugo Repelaer (1556-1622), die hij bij Helena Cornelisdr van Stralen kreeg. Hugo was in 1592 lid van de confrérie van Rijnse wijnkopers. Door zijn in 1588 gesloten huwelijk met Margaretha Brouwer, dochter van de stadssecretaris Jan Gerritsz Brouwer, kwam Hugo, in 1594 in het bezit van de bierbrouwerij De Sleutel bij de Visbrug die eigendom was geweest van zijn schoonvader. Vanaf dat moment sloeg de familie haar vleugels in het stadsbestuur uit. Hugo’s zoon Anthonis Hugensz de
oude (1591-1652) was actief als brouwer maar vervulde ook allerlei ambten en functies in het stadsbestuur. Hij werd in 1634 schepen en in 1643 burgemeester, en was bewindhebber van de Oost- en de West-Indische Compagnie. De brouwerij bleef enkele generaties in het bezit van de familie totdat Hester Coijmans en Maria Gevaerts, de weduwen van Anthonis' kleinzoons Anthonis Hugensz de jonge (1649-1725) en Hugo Hugensz Repelaer (1655-1713), en van Damas van Slingelandt, als erfgenamen van Hugo Anthonisz Repelaer (1620-1669) de brouwerij op 15 september 1727 voor 11.500 gulden aan Philips Johansz van Haarlem verkochten. De Repelaers hadden grote gezinnen, en niet alle takken van de familie brachten het tot grote welstand. Helena Repelaer (1576-1636), dochter van de eerste Hugo Anthonisz, stichtte in de vroege zeventiende eeuw een studiebeurs voor de minder vermogende tak van de familie die van Adriaen Anthonisz en zijn vrouw Lijsbeth Adriaensdr afstamde. Deze zogenaamde Repelaerbeurs bestond nog in de 20e eeuw.


Vanaf 1585 was voortdurend een Repelaer lid van het college van de goede lieden van achten, veertigraad, schepen of burgemeester. Ondanks hun toenemende deelname in het stadsbestuur en in gewestelijke functies en commissies, bleven de Repelaers in de zeventiende eeuw nog actief in het bedrijfsleven, als brouwer en lid van het Grootkoopmansgilde. In de achttiende eeuw deelden zij in toenemende mate in het proces van aristocratisering van de Dordtse bestuurselite. Ze kochten buitenplaatsen en hofsteden en tegen het eind van de eeuw verkregen ze heerlijkheden, zoals Spijkenisse met de polder Braband en Hekelingen op Voorne-Putten, vervolgens Driel, Molenaarsgraaf, Puttershoek, Waalre en Valkenswaard. In 1768 werd Margareta Backus (1747-1783) ambachtsvrouwe van Spijkenisse en Braband. Zij trouwde in 1769 met Pieter Pompejus Repelaer (1736-1782), zoon van Ocker, en kleinzoon van Hugo Hugensz en Maria Gevaerts; hij was schepen van Dordrecht in 1766. Ter gelegenheid van dit huwelijk kwam hun wapen boven de herenbank in de dorpskerk van Spijkenisse te hangen. Na het overlijden van Margareta Backus in 1783 ging de heerlijkheid Spijkenisse en Braband naar haar zoon Ocker Repelaer (1772-1791) over, en van hem op zijn achterneef Paulus Repelaer, maire van Dordrecht in de Franse Tijd. Zijn nichtje Maria Jacoba Repelaer (1802-1862), schonk in 1857 een zilveren avondmaalstel en een doopschaal met koperen voet in neo-rococostijl aan de dorpskerk van Spijkenisse, die daar nog steeds worden bewaard.


In de zeventiende eeuw nam de machtspositie van de familie Repelaer in het Dordtse stadsbestuur geleidelijk toe. De heftige machtsconflicten tussen de Dordtse regenten leidden ertoe dat in 1702 een conventie (een zogenaamd ‘contract van correspondentie’) tussen de vertegenwoordigers van de twee machtsgroepen werd gesloten, in de persoon van Hugo Hugensz Repelaer (1655-1713), burgemeester in 1701, en Dirk Hubert Stoop (1658-1731), burgemeester in 1700, voor de toekomstige verdeling van de stedelijke ambten. Elk van beiden gaf leiding aan een ‘classe’ (een clan of familieverband) die om beurten een opvolger in de vrijkomende ambten van burgemeester, schepen, acht, veertig, en alle andere stedelijke commissies en functies mocht benoemen. De Repelaers werden daarmee een van de machtigste Dordtse families in de achttiende eeuw.


De carrière van hun belangrijkste vertegenwoordiger, Hugo Ockersz Repelaer (1730-1804), zoon van brouwer Ocker Hugensz (1699-1748) en Cornelia Everwijn, toont het geijkte patroon. Hij promoveerde al jong, 19 jaar oud, op 27
december 1749 te Leiden in de rechten, werd veertigraad in 1755, schepen in 1757, lid van de Oudraad in 1757, schout in 1766, en burgemeester in 1778, 1782, 1789 en 1794. Daarnaast was hij ontvanger van de convooien en licenten (invoerrechten), dijkgraaf van de Alblasserwaard, lid van de Gecommitteerde Raden van Holland in 1775, en lid van de Hollandse Rekenkamer in 1782. Hij was een vurig Oranjegezinde regent en verloor bij de patriotse omwenteling van 1795 dan ook al zijn ambten. Bij zijn vrouw Susanna Gevaerts kreeg hij zeven kinderen, onder wie de zoons Ocker, Johan en Paulus, die een voorzichtiger en genuanceerder politieke koers volgden.


Johan Repelaer, heer van Molenaarsgraaf (1760-1835), werd al in 1771 lid van het Grootkoopmansgilde en was van 1787 tot 1792 als acht lid van het Dordtse stadsbestuur. Zijn jongste broer Paulus Repelaer, heer van Spijkenisse (1766-1844), was van 1804 tot 1808 lid van het Wetgevend Lichaam, en werd in de Franse Tijd maire (burgemeester) van Dordrecht en lid van het Conseil Général. Johan Repelaer was onder koning Lodewijk kwartierdrost en staatsraad, en werd na de inlijving bij Frankrijk in 1810 benoemd tot onderprefect van het arrondissement Dordrecht van het departement van de Monden van de Maas. Maar toen de Fransen op 18 november 1813 hun macht over de Hollandse departementen verloren, formeerde hij samen met zijn broer Paulus, de maire, op het Dordtse stadhuis een ‘Tusschenbestuur’ waarvan Johan president werd. Na een intermezzo waarbij Dordrecht vanuit Papendrecht werd beschoten en Paulus zich moedig gedroeg, de Fransen weer even de baas waren, en vervolgens allerlei schermutselingen plaatsvonden tussen de Fransen en de Nederlanders (gesteund door de kozakken), sloot het stadsbestuur onder leiding van Paulus Repelaer zich op 4 december aan bij de delegatie die de op 30 november 1813 vanuit Engeland gelande prins Willem Frederik van Oranje (de komende koning Willem I) de soevereiniteit over de stad en de staat ging aanbieden. Johan werd vervolgens lid van de Tweede Kamer. In 1794 was hij getrouwd met Adriana Alida Gevaerts (1769-1858), dochter van de patriotse regent, Ocker Paulusz Gevaerts, heer van Geervliet, Simonshaven en Gansoyen (1735-1807), befaamd geworden om zijn provocatie van de rechten van de stadhouder in Den Haag in 1786, samen met de Dordtse pensionaris Cornelis de Gijselaar. Schoonvader Ocker Gevaerts, burgemeester van Dordrecht in 1783 en afgevaardigde naar de Staten van Holland, gold als een verdediger van de democratie en was dan ook een verklaard tegenstander van Johan Repelaers Oranjegezinde vader, zijn volle neef. Paulus zelf trouwde in 1793 met zijn nicht Cornelia Arnoldina Repelaer, een kleindochter van Ocker Hugensz Repelaer. De verwantschapsbanden in de Dordtse bestuurselite waren heel nauw geworden, maar ze verhinderden allerminst dat naast familieleden tegengestelde politieke keuzen maakten. De Repelaers waren onder het oude stadhouderlijk regiem vooral Oranjegezind geweest, in tegenstelling tot de Stoops, de leiders van de clan van hun rivalen. Paulus Repelaer werd in 1816 de eerste burgemeester van Dordrecht onder het nieuwe regiem van het koninkrijk. Bij de vereenvoudiging van het bestuursstelsel in 1824 werd hij wethouder.

De oudste broer van Johan en Paulus, Ocker Repelaer, heer van Driel (1759-1832), was naast schepen van Dordrecht eerst commissaris-generaal van het leger van de Republiek geweest. Als vurig voorstander van het stadhouderlijk bestuur werd hij eind 1794 door de Staten-Generaal met Gerard Brantsen als gezant naar Parijs afgevaardigd om met de Franse revolutionairen te onderhandelen, maar tevergeefs. Op grond van zijn briefwisseling met Oranjegezinden over een mogelijke verzoening met de patriotten en contrarevolutie werd hij van hoogverraad beschuldigd. Van 1797 tot 1801 werd hij gevangengezet in de Haagse Gevangenpoort en vervolgens in het kasteel van Woerden. Maar de eis van doodvonnis werd door het Hof van Holland afgewezen en onder koning Lodewijk Napoleon werd hij gerehabiliteerd en in 1808 benoemd tot lid van de Raad van State. Tijdens de annexatie bij het keizerrijk (1810-1813) was hij ambteloos omdat hij zich niet in het bewind van Napoleon kon vinden, maar na het vertrek van de Fransen werd hij op 21 december 1813 benoemd tot lid van de Grondwetscommissie. Vervolgens werd hij minister van koning Willem I, belast met de Waterstaat, het onderwijs en de protestantse eredienst, en tenslotte werd hij gouverneur van de industriebank van het koninkrijk te Brussel, tot aan de Belgische Opstand. Op 28 augustus 1814 werd hij opgenomen in de ridderstand van de provincie Holland. Samen met zijn broers Johan en Paulus werd hij op 24 november 1816 in de adelstand van het Koninkrijk der Nederlanden verheven met de titel van jonkheer. Hun wapen toont een staande lepelaar van zilver, de sneb en de poten van goud, op een veld van sinopel (groen), met de wapenspreuk ‘Patriae fata sequor’ (Ik volg het lot van het vaderland). De lepelaar verwijst naar de familienaam en komt al voor op de oudste zegels rond 1600.

Vrijwel alle mannelijke leden van de familie Repelaer promoveerden in de rechten te Leiden maar het waren geen intellectuelen. Uitzondering was Jonas Andries Repelaer (1733-1800), de jongste zoon van burgemeester Antony Hugensz Repelaer (1689-1746) en Geertruyd van Wesel. Hij was veertigraad, adviesmeester van de zeehavens en hoogheemraad van de Alblasserwaard, maar heeft zich vooral doen kennen als kunstminnaar en verzamelaar. In zijn tijd was hij een bekend dichter, in het bijzonder van religieuze poëzie. Hij schreef onder andere Bijschriften op den Heidelbergschen Catechismus (Dordrecht, P. van Braam, 1778).


In de volgende generaties verdwenen de Repelaers geleidelijk uit Dordrecht. Ockers zoon Hugo Repelaer, heer van Driel (1804-1878), werd rijksbetaalmeester en directeur van de spaarbank te Sneek; diens jongere broer Ocker (1805-1859) lid van de Raad van Justitie te Soerabaja. Hun voorouders hadden eeuwenlang hun residentie in de stad Dordrecht gehad, maar in het midden van de negentiende eeuw vestigden de aan de familie Van de Wall gelieerde Repelaers zich op het buiten Dordtwijk op het Eiland van Dordrecht. Ze lieten het door de befaamde tuinarchitect J.D. Zocher Jr tot een park in Engelse landschapsstijl omvormen en vanaf 1854 door de architect C. Eggink verder verfraaien. In 1855 werd Huize Dordtwijk er gebouwd. Tenslotte voegden zij de naam Van de Wall aan hun familienaam toe.


Bronnen


Regionaal Archief Dordrecht, toegangsnummers 125 (Collectie bescheiden met betrekking tot de familie Repelaer) en 236 (Brouwerij De Sleutel).
Nationaal Archief, toegangsnummer 1.10.70 (Familiearchief Repelaer, 1496-1940).


Literatuur


Van der Aa, XVI, p. 270-272.
NNBW, III, p. 1071; IV, p. 1140-1143; IX, p. 854.
Nederland’s Adelsboek, 91 (2004-2005), p. 230-261.
D.G. van Epen, Het geslacht Repelaer (’s-Gravenhage 1911).
P.F.A. Vrolijk, Inventaris van het familiearchief Repelaer (Dordrecht 1973).
W. Frijhoff, H. Nusteling en M. Spies (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Hilversum 1998), p. 26, 120, 218-220, 363 en 387.
P. Kooij en V. Sleebe (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1813 tot 2000 (Hilversum 2000), p 13-18.


Auteur

Willem Frijhoff (mei 2020)