Geboren te Zutphen in 1488 of 1489, overleden te Heide (Dithmarschen, Noord-Duitsland) op 10 december 1524. Over zijn ouders en zijn jeugd is niets bekend. In oudere literatuur komt hij voor onder de naam Möller of Muller.
Hendrik van Zutphen studeerde als augustijner monnik filosofie en enkele jaren later theologie te Wittenberg. Eerst subprior van het augustijnenklooster te Keulen, was hij van 1516 tot 1519 prior van de augustijnen te Dordrecht en later nog te Antwerpen. In die functie hervormde hij de kloosters en verkondigde de Lutherse leer zowel binnen als buiten de kerk. Hendrik van Zutphen was een indrukwekkend prediker die vele toehoorders trok. Hij aanvaardde in 1524 een beroep naar Meldorf (Dithmarschen, Noord-Duitsland) waar hij op aanstichting van kerkelijke tegenstanders werd gemarteld en vermoord.
Hendrik van Zutphen moet op jonge leeftijd ingetreden zijn in één van de zes Nederlandse augustijnenkloosters. In 1508 werd hij namelijk aan de universiteit van Wittenberg ingeschreven onder de naam Fra. Hinricus Gelrie de Zutphania ord. Augustini (Augustijner Orde). In welk augustijnenklooster hij zijn intrede deed, Maastricht, Middelburg, Dordrecht, Haarlem, Enkhuizen of Appingedam, en de reden van zijn keus zijn onbekend. Van 1508 tot 1514 studeerde Hendrik in Wittenberg, waar hij het 'studium logicale' en de studie filosofie volgde. Als lector verliet hij in 1514 Wittenberg en werd subprior van het tot de Congregatie van Saksen behorende augustijnenklooster in Keulen. Deze congregatie was een hervormingsbeweging die het oorspronkelijk kloosterideaal opnieuw tot leven trachtte te brengen. In 1516 volgde zijn benoeming tot prior van het augustijnenklooster in Dordrecht. Dit klooster was, na een grote brand in 1512 en wederopbouw, onder dwang van landsheer Karel V en de Dordtse magistraat overgegaan tot de Saksische Observantencongregatie. Hendrik van Zutphen reformeerde het klooster tot de strenge kloosterregels van de congregatie. Luther, op dat moment waarnemend vicaris-generaal, keurde die drastische handelwijze niet goed. Uiteindelijk keerde, door de komst van magister Johannes Spangenberg uit Keulen, de rust weer.
In 1518 ontstonden er weer problemen in Dordrecht, waarbij het zou gaan om een Lutherse reformatie. Vier, volgens predikant en historicus G.D.J. Schotel (1807-1892), augustijner monniken met hun prior maakten 'de Gemeente van Dordrecht in den Biechte wijs niet alleen tegen die waerachtigheyt, maer ook tegen ´t gemeen welvaren van de Stadt'. In een brief van 8 maart 1518 werd aan de meester-provinciaal in Keulen, Willem van Alkmaar verzocht deze monniken te verwijderen en daarvoor in de plaats 'Priesters en Biechtvaders van verstande' in het klooster te plaatsen. Omdat Willem van Alkmaar een ontwijkend antwoord gaf, nam het stadsbestuur, mede op advies van stadspensionaris Floris Oem van Wijngaarden dat 'men den brant in 't beginsel most slissen', zelf een besluit en werden de vier monniken met hun prior uit de stad verbannen en weken zij uit naar Antwerpen.
P.L. Penningnieuwland laat in zijn Het Hof der Augustijnen te Dordrecht (Dordrecht 1972) de augustijner prior in 1519 terugkeren in Dordrecht: 'Hendrik van Zutphen werd in december 1518 uit zijn ambt ontslagen doch een jaar later weer in ere hersteld'. Volgens een onderzoek van de augustijner pater dr. A. de Meijer (1922-2004) behoorden de vier monniken en hun prior echter tot het minderbroedersklooster (Franciscanen) in Dordrecht. Ook archivaris Van Dalen had al eerder opgemerkt dat Schotel niet had gelet op het opschrift van de brief 'gescreven by der stede van Dordrecht aan den Meester Provinciaal van Coelen van den broeders van Sinte Franciscus'. Daarom komt ook de naam van Hendrik van Zutphen, wat anders toch voor de hand zou liggen, in dit schrijven niet voor.
Door de opmerking van Schotel werd Hendrik van Zutphen lange tijd gezien als reformator van Dordrecht. Van een Lutherse reformatie was echter geen sprake. Wel zal Hendrik enigszins op de hoogte zijn geweest van de veranderingen, die in Wittenberg hadden plaatsgevonden sinds Luther de Schrift had ontdekt als 'enige Autoriteit'. In het najaar van 1519 moet hij dan ook besloten hebben naar Wittenberg terug te keren om de studie theologie te gaan volgen. Op 11 januari 1521 rondde hij zijn baccalaureaatsstudie af met de verdediging van zijn stellingen over de rechtvaardiging door het geloof, waarin hij handelde over de natuur van de mens, de wet, het geloof en de liefde. Op 11 oktober 1521 behaalde hij zijn licentiaat met een dispuut over het hogepriesterschap van Christus en het misoffer. Hendrik was van mening dat het een grote vergissing was te menen dat Christus Zijn maaltijd als een nieuw offer had ingezet. Deze maaltijd was niet anders dan een teken van geloof en liefde, uitgedeeld door de diakenen.
In de zomer van 1522 begaf Hendrik van Zutphen zich naar Antwerpen om de plaats in te nemen van de in december 1521 gevangengenomen prior Jacobus Praepositus (Jacob Probst, 1486-1562). Hier predikte hij zowel in de kerk als op straat de Lutherse leer. Op 29 september werd hij in hechtenis genomen en geboeid overgebracht naar de Sint-Michielsabdij. Een volksmenigte, op de hand van Hendrik, wist hem echter te bevrijden. Via Enkhuizen en Zutphen, waar hij bescherming genoot van de magistraat, vluchtte hij naar Bremen. Hoewel deze stad geen klooster kende van de Augustijner Orde, had hij hier wel enkele bekenden vanuit zijn studietijd in Wittenberg. Op hun verzoek hield hij op 9 november een preek in een van de kapellen van de Sint-Ansgarkerk. Vanwege de indruk die de preek maakte, werd hem gevraagd in Bremen te blijven. Met toestemming van de plaatsvervangende ordesoverste Luther in Wittenberg en de magistraat van Bremen gaf hij hieraan gehoor. Al spoedig was de kapel te klein om de grote schare belangstellenden te herbergen, zodat werd uitgeweken naar het schip van de Sint-Ansgarkerk, waar hij dagelijks het Evangelie verkondigde. Grote tegenwerking ondervond hij van de aartsbisschop van Bremen. Op verzoek van de magistraat zond Hendrik zijn stellingen over de rechtvaardiging door het geloof, opgesteld in Wittenberg tijdens zijn studie theologie, naar de aartsbisschop ter beoordeling. Zou men in zijn leer denkbeelden aantreffen die niet in overeenstemming zouden zijn met de heilige Schrift, dan was hij bereid voor het gerecht te verschijnen.
Hoe groot de invloed van zijn prediking was, blijkt uit het beroepingswerk. Op zijn advies beriep de raad in 1524 Jacob Probst tot predikant van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en de in Wittenberg verblijvende Johannes Iman (vóór 1500-1557) uit Amsterdam tot predikant van de Sint-Maartenskerk. In november 1524 ontving Hendrik van Zutphen een beroep naar Meldorf in Dithmarschen, waaraan hij gehoor gaf. Waarschijnlijk werd hij beroepen op advies van de pastoor van Meldorf, Nikolaus Boje, die van 1518 tot 1523 in Wittenberg had gestudeerd. Tussen 4 en 8 december 1524 hield hij diverse preken over de rechtvaardiging door het geloof zónder de werken. Dit zette vooral kwaad bloed bij de prior van het dominicanenklooster. Samen met minderbroeders uit Lunden wist hij een menigte dronkengevoerde boeren op te hitsen, die in de nacht van 9 op 10 december het huis waar Hendrik verblijf hield, binnendrongen en hem gevangen namen. Vastgebonden aan de staart van een paard werd hij naar het plaatsje Heide gesleept, waar hij in de vroege morgen van 10 december op gruwelijke wijze werd mishandeld en gedood. Jacob Probst deed in een brief aan Luther uitgebreid verslag van de marteldood van Hendrik van Zutphen. Luther schreef hierop een troostbrief aan de gemeente te Bremen met een verklaring van psalm 9 (en niet psalm 10 zoals Luther abusievelijk vermeldde). Melanchthon dichtte een Latijns troostlied op zijn dood.
De prediking van Hendrik van Zutphen is niet alleen in Antwerpen van grote invloed geweest, maar vooral ook in Bremen. Hij wordt dan ook beschouwd als de reformator van Bremen. Enkele jaren na zijn dood ging de streek Dithmarschen over tot de Reformatie. Ter herinnering aan deze Dordtse prior, reformator en martelaar werd 25 juni 1830 een monument geplaatst op de begraafplaats van Heide.
Literatuur
NNBW 5, kolom 1179-1181 (L. Knappert).
BLGNP 6, p. 356-357 (H.A. van Duinen).
G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utrecht 1841).
C.H. van Herwerden, Hendrik van Zutphen, onder zijne landgenooten vernieuwd (Arnhem 1864).
J.F. Iken, Heinrich von Zütphen (Halle 1886).
R. Buchwald, Martin Luthers Briefe (Leipzig 1909).
M. Luther, Von Bruder Hainrich inn Diethmar verprennt sampt dem zehenden Psalmen ausgelegt, (Wittenberg 1525); vertaald en uitgegeven door Ph.L.G. Steenbeek, Geschiedenis van broeder Hendrik's verbranding in Ditmar, benevens een verklaring van den tienden Psalm (Amsterdam 1936).
A. de Meijer O.S.A., Augustijnen in conflict met de Dordtse magistraat? (Utrecht 1959).
W.Th.M. Frijhoff, Het Gelders antichrist-tractaat (1524) en zijn auteur, in: AGKKN 18, 1986.
R. Hansen, Die geschichtliche Bedeutung Heinrichs von Zütphen, des Märtyrers der Reformation in Dithmarschen (Dithmarschen, Zeitschrift, Heft 1/1990).
H.A. van Duinen, Hendrik van Zutphen (1489-1524), prior, reformator, martelaar (Bleskensgraaf 2004).
Gedenkteken
Grafmonument op de begraafplaats in Heide (Duitsland).
Auteur
Herman A. van Duinen