Jan Pieter Veth
Geboren te Dordrecht op 18 mei 1864, overleden te Amsterdam op 1 juli 1925. Zoon van Gerrardus Huibert Veth (1817-1907), ijzerhandelaar, en Anna Cornelia Giltay (1826-1887). Gehuwd in Den Haag op 10 augustus 1888 met Anna Dorothea Dirks (1863-1929). Kinderen:
- Saskia [Kik] (1889-1969)
- Alida Johanna [Ila] (1891-1960)
- Gerda [Polle] (1894-1966)
- Anna Cornelia (1895-1896)
- Justus [Joost] (1897-1942)
Jan Veth was een van de meest vooraanstaande portretschilders van zijn tijd. In zijn jonge jaren schilderde hij veelal landschappen. Na zijn academietijd koos hij definitief voor het portret. Zijn portretten worden gekenmerkt door een scherp observerend, pijnlijk getrouw realisme. Jan Veth kwam voort uit een kunstzinnige familie. De voorouders van zijn moeder waren goud- en zilversmeden. Zijn vader stamde uit een geslacht van smeden en koperslagers. Zijn overgrootvader was de Dordtse kunstschilder Jacob van Strij (1756-1815). Reeds jong kreeg hij tekenles van Johannes Rutten (1809-1884). Op de HBS werd die taak overgenomen door Adriaan J. Terwen (1841-1918). Hij bezocht in die tijd ook regelmatig het Teekengenootschap Pictura. In 1880 deed Jan Veth samen met o.a. Jan Toorop, toelatingsexamen voor de Rijksacademie van beeldende kunsten te Amsterdam. Tot de oudere leerlingen met wie Jan Veth vriendschap sloot behoorden Antoon Derkinderen, Willem Witsen, Jacob van Looy en Wally Moes. In 1884 werkte hij in Dordrecht aan portretten van o.a. zijn drie zusters en zijn vader. Samen met Witsen en Derkinderen was hij in 1885 oprichter van de Nederlandsche Etsclub. In diezelfde tijd verbleef hij enige tijd in Laren, waar hij werkte samen met de schilder Anton Mauve.
Na zijn huwelijk met Anna Dirks verhuisde hij naar Bussum. Hij betrok daar een huisje aan de haven. In 1890 werd deze woning verruild voor een pand aan de Parklaan 33. Inmiddels was zijn naam als portretschilder gevestigd en ontving hij opdrachten uit binnen- en buitenland. Regelmatig bezocht hij Duitsland (1896-1915), Engeland (1895, 1899 en 1909) en twee keer Amerika (1909-1910) om daar aan portretten te werken. Naast zijn werkzaamheden als schilder en schrijver bekleedde hij ook een groot aantal publieke functies. In 1906 was hij nauw betrokken bij de voorbereidingen voor de Rembrandtherdenking. Op 13 juli van dat jaar werd hij daarvoor geëerd door de Universiteit van Amsterdam met een eredoctoraat. In 1915 verkocht Jan Veth zijn collectie Rembrandtetsen aan de Stichting Het Rembrandthuis, waarvan hij bestuurslid was. Ook zette hij zich in voor het behoud van oude monumentale gebouwen. Van de Vereniging Hendrick de Keyser was hij in 1908 medeoprichter. In 1917 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Kunstgeschiedenis en Aesthetica aan de Academie te Amsterdam. De titel van zijn inaugurele rede luidde: De aandrift tot portretteren (De Gids 1918). In 1923 werd hij lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen.
In 1921-1922 maakte hij een reis naar Nederlands-Indië. Hij genoot er van het landschap en maakte schetsen van o.a. de Boroboedoer, waarvan hij later een schilderij vervaardigde. In 1924 verhuisde de familie Veth naar de Keizersgracht 327 te Amsterdam. Hier zou Jan Veth slechts een jaar wonen. Van de portretten van de koninklijke familie, waartoe hij van het 'Oranje Comité 1926' opdracht had gekregen, is het niet meer gekomen. In de loop van 1925 openbaarde zich een galblaasaandoening. Een operatie mocht niet meer baten. Jan Veth overleed op 1 juli 1925, 61 jaar oud. Hij werd op 4 juli begraven op de begraafplaats Westerveld te Driehuis.
Jan Veth was in de eerste plaats portretschilder. Een portret van Albert Verwey (1885, Rijksmuseum Amsterdam) gaf hem reeds vroeg bekendheid. Aanvankelijk vormden vooral familie en vrienden voor hem een bron van inspiratie. Vanaf 1890 namen echter de opdrachten van particulieren in aantal toe. Het waren met name professoren en zakenlieden die zich lieten portretteren. Naast kunstschilder was hij ook etser en lithograaf. De eerste helft van zijn leven was hij vooral etser. Als onderwerp koos hij vaak het landschap en de natuur, doch ook portretten. Een aantal van zijn etsen werd opgenomen in de portefeuilles van de Nederlandsche Etsclub.
Vanaf 1890 ontwikkelde hij zich als lithograaf. Zo'n vijftig van zijn portretlitho's verschenen in het weekblad De Amsterdammer en later in De Kroniek in de serie Bekende tijdgenooten. Met de publicatie van deze litho's werd zijn werk als portrettist onder een breder publiek bekend. Jan Veth heeft zijn gehele leven getekend. Als grafisch vormgever ontwierp hij het boekomslag voor De kleine Johannes van Frederik van Eeden (1887) en maakte hij ontwerpen voor postzegels (1923). Als schrijver is Jan Veth gevormd door de beweging van Tachtig. Gedurende zijn academietijd raakte hij bevriend met Kloos, Verwey en Van Eeden. Reeds jong begon hij met het schrijven van verzen. In 1886 werden sonnetten van hem gepubliceerd in De Nieuwe Gids en later ook in De Gids, waarvan hij in 1914 redactielid werd. 'De sonnetten zijn meer gepenseeld dan gesproken' (Huizinga).
Kunstkritieken verschenen o.a. in De Nieuwe Gids, De Gids, De Kroniek en Onze Kunst. Hij maakte gebruik van verschillende pseudoniemen, o.a. die van J. Staphorst en G.H.C. Stemming . Invloedrijk waren zijn artikelen Odilon Redon (De Nieuwe Gids 1887) en Derkinderens wandschildering in het Bossche stadhuis (Amsterdam 1892). In het laatste introduceerde hij het begrip 'gemeenschapskunst'. Ook vertaalde en bewerkte hij Walter Cranes Claims of decorative art (Londen 1892) met als Nederlandse titel Kunst en samenleving. Veth had grote bewondering voor Dührer, Holbein, Rembrandt en Van Gogh. Zijn omvangrijkste werk op kunsthistorisch gebied is naast zijn Rembrandtboek de uitgave en behandeling van Dührers Niederländische Reise. Jan Veth is zijn leven lang een hartstochtelijk briefschrijver geweest. Zowel met zijn familie als met zijn vrienden en vakgenoten heeft hij een uitgebreide correspondentie gevoerd.
Belangrijkste publicaties
Kunst en samenleving (Amsterdam 1894).
Kunstbeschouwingen (Amsterdam 1903).
Hollandsche teekenaars van dezen tijd (Amsterdam 1905).
Rembrandts leven en kunst (Amsterdam 1906).
Portretstudies en silhouetten (Amsterdam 1908).
Bedreigde schoonheid (Amsterdam 1916).
Albrecht Dührers Niederländische Reise (Berlijn/Utrecht 1918, samen met S. Muller).
Beelden en groepen (Amsterdam 1919).
De zwerver spreekt en andere gedichten (Arnhem 1920).
Een veronachtzaamd hoofdstuk uit onze beschavingsgeschiedenis der zeventiende eeuw (Haarlem 1928).
Bronnen en literatuur
Rijksprentenkabinet, Amsterdam (correspondentie).
Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie, Den Haag (correspondentie en documentatie).
Regionaal Archief Dordrecht, collectie van bescheiden m.b.t. de kunstschilder Jan Veth, (correspondentie en overige bescheiden).
A.J. Derkinderen, Levensbericht van Jan Pieter Veth, 1864-1925, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1926 (Leiden 1926).
J. Huizinga, Leven en werk van Jan Veth (Haarlem 1927).
F. Bijl de Vroe, De schilder Jan Veth 1864-1925. Chroniqueur van een bewogen tijdperk (Amsterdam 1987).
M. Kersten, De portretkunst van Jan Veth (Haarlem 1987).
Auteur
Henk van der Hert (april 2012)