Johannes Barueth
Johannes Barueth (uitspraak Baruut) werd 24 februari 1709 in Breda gedoopt, overleed 29 augustus 1782 in Dordrecht en werd daar in de Grote Kerk begraven. Hij was de zoon van Johan Godtlieb Barueth (oorspronkelijk Baerenrueth), goud- en zilversmid (geboren in Breda; overleden 10 september 1740 in Charlois) en Catharina van Schagen (geboren in Teteringen?; overleden 17 augustus 1721 in Breda). Het geslacht Baerenrueth stamde uit Frankfort aan de Oder; grootvader Thomas ging naar de Nederlanden. Johannes bleef ongetrouwd, wat zeer ongebruikelijk was voor een predikant.
Barueth was een omstreden man met grote wetenschappelijke kwaliteiten. Hij blonk uit in de klassieke, oosterse en moderne talen. Hij ontpopte zich in woord en geschrift als een felle verdediger van de christelijke leer en streed tegen tolerantie bij de uitoefening ervan. Zijn rechtlijnigheid bij het beleven van het christendom, het verdedigen van het aangestelde gezag en het Huis van Oranje alsmede zijn conservatieve denkbeelden veroorzaakten geregeld botsingen met andersdenkenden. Zijn opvattingen leidden zelfs tot spanningen met collega-predikanten. In 1745 werd Barueth als predikant in Dordrecht bevestigd, hij zou er het ambt 32 jaar uitoefenen. De stad kwam ruimschoots in aanraking met zijn weinig flexibele aard.
Na het lager onderwijs voltooide Johannes de Latijnse school in Breda. Op 12 mei 1726, 17 jaar oud, schreef hij zich in aan de Leidse universiteit voor de studie theologie. Johannes kreeg een plaats in het Staten College als Joannis Barüth Breda-Brabantus. Het College was voor beursstudenten die gratis kost, inwoning en onderwijs ontvingen. Na drie jaren verliet Barueth dit College en betrok hij een kamer bij een particulier. Tijdens de studie van Barueth speelde nog de strijd tussen de aanhangers van Gisbertus Voetius (1589-1676) en Johannes Coccejus (1603-1669). Coccejus was onder meer tegenstander van de strikte predestinatieleer en ontkende het sabbatsgebod, maar invloedrijker was zijn Bijbelexegese die niet op dogmatische principes gebaseerd diende te zijn. Het tekstverband in de Bijbel was belangrijker. Hij werd fel bestreden door Voetius en diens aanhangers.
De theologische faculteit werd vorm gegeven door de hoogleraren Taco Hajo van den Honert (coccejaan), Franciscus Fabricius (coccejaan) en Johannes à Marck (voetiaan) en Johannes Wesselius die zich niet in de strijd mengde. Barueth is daar ongetwijfeld beïnvloed door het coccejaans gedachtegoed. Johannes volgde de colleges in de oosterse talen bij Albertus Schultens, eveneens coccejaan. Met hem zou een vriendschappelijke band ontstaan. De oude talen achtte Barueth van groot belang om de oorspronkelijke teksten te kunnen raadplegen: ‘om niet te sien door de oogen van anderen, die plaatsen bywylen verkeerdelyk aanhalende en gebrekkelyk oversettende’. Hij vergaarde ook grote kennis over de kerkelijke en wereldlijke geschiedenis. Barueth werd in 1747 als taalkundige erkend na het verschijnen van zijn prekenbundel Jacobs doodbedde met aantekeningen over Hebreeuwse woorden en uitdrukkingen vergeleken met de oude talen uit het Midden-Oosten.
Na zes jaren sloot Barueth zijn studie af met twee werkstukken: Nominibus Dei sacris Hebraeis, Graecis (de Heilige namen Gods in het Hebreeuws en het Grieks) en Dissertationes de Praeadamites (over de Praeadamieten). Met de laatstgenoemde mengde Barueth zich in de strijd tegen de leer van Isaäc de la Peyrère (1596-1676) die stelde dat Adam slechts de stamvader van het joodse volk was en dus niet van de gehele mensheid.
Na zijn vertrek op 17 november 1732 meldde Barueth zich bij de Classis Leiden voor het afleggen van het proponentsexamen, waarna hij dat jaar werd beroepen en bevestigd als predikant in Hoogwoud. Daar zou hij vier jaren blijven. Daarna was Charlois vanaf januari 1737 tot 1745 zijn standplaats, waar hij zich had doen kennen als een coccejaanse predikant. In 1742 hield Barueth in Dordrecht de slotpreek op de Zuid-Hollandse synode en vanaf dat moment was hij ook gewestelijk als predikant in beeld. De Dordtse kerkenraad beriep Barueth in 1745, wat deze in mei van dat jaar accepteerde.
Aanvankelijk was hij in Dordrecht een graag gehoorde predikant. Door zijn belerende gedrag en scherpe pen in vrijwel alle maatschappelijke zaken verloor hij de steun van de Dordtse elite die over het algemeen republikeins gezind was. Bovendien was Barueth vasthoudend, zelfs koppig, volgens tijdgenoten was hij twistziek. Zijn felle verdediging van de stadhouder en het Huis van Oranje wekte tegenstand, patriottische gevoelens wees hij resoluut van de hand: God, de Republiek en het Huis van Oranje vormden één band. De vorst, de stadhouder, diende men te gehoorzamen, ja zich zelfs door hem eventueel te laten beroven, bestelen en plunderen. Personen die daar anders over dachten, waren volgens Barueth Godverzakers, huichelaars, atheïsten, socinianen en meer van dat soort lieden. Stadhouder Willem V noemde hij ‘den Salomon onzer tyd’. In zijn Historie van het stadhouderschap uit 1765 komen deze denkbeelden aan de orde. Mogelijk kwamen deze stellingnames voort uit zijn conservatieve levenshouding, maar bij velen wekten die ergernis. De arbeiders, die vaak Oranjeklanten waren, waardeerden zijn preken door de begrijpelijke taal. Dat die preken in een enigszins platte taal werden uitgesproken, ‘het zou galmen van zijne Smousetaal’ (het taalgebruik van een Duits-joodse marktkoopman), kon alleen de arbeider waarderen.
Barueth accepteerde geen tolerantie waar het de beleving van de christelijke leer betrof. Meningen van deïsten en andere vrijdenkers werden aangevallen en in zijn ogen weerlegd als dwalingen. In 1767 verscheen Zedige en bescheide wederlegging der hedendaagsche deisten en vrijgeesten, bijzonder ingerigt tegen de nieuwe aanvallen op den christelijken godsdienst. In vele geschriften voerde Barueth een strijd tegen ongeloof en dwaalleer. In duidelijke taal verweet hij de verkondigers van dergelijke denkbeelden ‘de schrijvers der Heilige Bijbelschriften te onteren'. Zijn toonzetting leidde er toe, dat de reacties vaak satirisch waren. Het kwam tot wrijvingen met de andere Dordtse predikanten in het Dordtse predikantengezelschap Concordia dat in 1732 was opgericht. In dat gezelschap bespraken de Dordtse predikanten belangrijke zaken voor de gemeente en de classis. Daarbij werd vooroverleg gevoerd over onderwerpen die in de kerkenraadsvergadering aan de orde zouden komen. Niet alle acht Dordtse predikanten waren lid, enige collegae werden geweerd; Barueth was lid sinds 1745. Barueth ageerde ook via de drukpers tegen deze beperkte toelating, evenals tegen de wijze van aanstellen van predikanten en het regelen van vervanging bij ziekte. De regelmatige conflicten deden de predikanten besluiten de vereniging op te heffen en direct een nieuwe te stichten. Barueth werd daarvan uitgesloten. Uiteindelijk maakte het Dordtse Gerecht in januari 1764 een einde aan deze jarenlange predikantenstrijd met een verbod op nieuwe geschriften ‘raakende de gemelde differenten’. Herdrukken waren ook verboden. Het verbod gold ook voor eventuele toekomstige meningsverschillen tussen predikanten.
Barueth mengde zich ook in de ‘Socratische strijd’. Had de heiden Socrates de zaligheid verworven na diens oprecht en deugdzaam leven? Barueth reageerde met een klassiek gereformeerde visie: een verdienstelijk leven draagt niets bij aan het bereiken van de zaligheid, alleen door de verdiensten van Christus is dat mogelijk. Hoewel de orthodoxe Barueth tolerantie in de leer afwees, stond hij welwillend tegenover lutheranen, doopsgezinden en remonstranten zolang die zich maar realiseerden deel uit te maken van een getolereerde minderheid.
In zijn reacties maakte Barueth soms gebruik van een pseudoniem, onder andere Paulus Dortsma en De advocaet der vaderlandsche kerk. Het tweede gebruikte hij onder meer om de Hollandse godsdienstplakkaten te verdedigen. Waarschijnlijk ging hij ook schuil achter De procureur. Onder pseudoniem had hij een polemiek met de schrijfster Betje Wolf over de waarde van het stadhouderschap. Schrijvers van patriottische geschriften benaderde hij onder het doorzichtige pseudoniem Ntuerab Nahoi.
Toen zijn gezondheid het liet afweten ging Barueth in januari 1777 met emeritaat. Zijn toestand werd in die tijd omschreven als zwak, maar hij bleef actief als publicist. In 1777 verschenen deel 1 en 2 van Regtzinnige verklaring van den Heidelbergschen catechismus. Deze uitgave ‘tegen de dwaalleer verdedigd’ was een kassucces, maar Barueth werd verweten dat het in feite een tekst van zijn vroegere leermeester Schultens was. De tekst was namelijk een door Barueth gemaakte vertaling van zijn Latijnse en Hebreeuwse aantekeningen uit zijn Leidse collegedictaat.
Zijn historisch werk uit 1772 werd in 1781 herdrukt: De grondlegging van Neerlands Republiek, beschreeven by gelegenheid van Holland en Zeelands jubel-jaar MDCCLXXII. In deze periode gaf hij privaat onderwijs in zedekunde en filosofie aan een jongeman van goeden huize. Zijn aantekeningen en dictaten hiervan leidden in 1782 tot een catechismus in de vorm van samenspraken over wijsheid en deugd die na zijn dood verscheen. De patriottische drukkers en boekverkopers De Leeuw en Krap brachten daarvan in 1789 een herdruk uit.
Na enkele jaren bezweek Barueth aan een koortsziekte. Zijn overlijden werd niet algemeen betreurd en lijkzangen bleven achterwege. Zelfs zijn Rotterdamse vriend ds. Petrus Hofstede liet het daarbij afweten. Vanuit het curatorium van schoolverzorgers waarvan Barueth vanaf 1776 deel had uitgemaakt bleef het eveneens stil. Er verschenen vooral boosaardige geschriften, ook van buiten de stad, waarin zijn overlijden werd toegejuicht. Barueth was de ‘schandvlek deezer eeuw’. Hij werd op 2 september 1782begraven in de Grote Kerk.
Enkele van de vele publicaties van Johannes Barueth
Boetpredikaatzie over de sterfte van het rundvee, 4e druk, (Rotterdam 1745).
Jacobs doodbedde (Rotterdam 1747).
Boetbazuin geblazen in Neerlands kerke, twee delen (Rotterdam 1748).
Neerlands dankdag over het sluiten van de Akensche vreede (Dordrecht 1749).
De predikende en wonderdoende Christus, twee delen (Rotterdam 1752-1754).
Mondstopper. Dienende ter sake van de geresene verschillen tusschen eenige Dordregtsche predikanten (Rotterdam 1763).
Historie van het stadhouderschap der heeren Princen van Orange, hoognodig tot bewaring van de vryheid in den kerk- en burgerstaat,(Dordrecht 1765).
De regering van Nederlands stadhouderen met die der Israelitische rigteren in vergelyking gebragt uit het boek der Rigteren (Dordrecht 1766).
Zedige en bescheide wederlegging der hedendaagsche deisten en vrijgeesten, bijzonder ingerigt tegen de nieuwe aanvallen op den christelijken godsdienst, in het kort begrip der kerkelijke historie van den abt de Fleury (Dordrecht/Rotterdam 1767).
De gulde vrijheid of de oude constitutie der regeringen burgeryen en gilden der Hollandsche steden (Dordrecht 1767).
Heuchelyke verlossing van het Spaansche jok en grondlegging van Neerlands Republiek in het jaar MDLXXII (Dordrecht 1772).
De leere der Waarheid, vervat in den Heidelbergsche catechismus, regtsinnig en met onze kerkformulieren van eenigheid overeenkomstig verklaard, twee delen, (Dordrecht 1777).
Het kwynend vaderland, in syne visscheryen, scheep-vaard, koop-handel, colonien en bysonder onsen christelyken godsdienst in de Oost-Indien (Den Haag 1781).
Catechismus der wysheid en deugd. Of onderwys by zamen-spraaken in de grondbeginselen der natuurlyke en schriftuurlyke wysbegeerte en zedekunde (Den Haag 1782).
De oude onschatbaare vrijheid, en eerste edele grondwet der burgeren en inwooneren te Dordrecht, ten proefsteen genoomen het Patriotismus derzelver regeering daarop te toetsen, in eenen brief van Htuerab Nahoi , kort voor zijnen dood aan zijn vriend geschreeven (Dordrecht 1782).
Literatuur
G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utrecht 1845), deel 2, p. 409-425.
B. Glasius, Godgeleerd Nederland (’s-Hertogenbosch 1851), deel 1, p. 74-76.
A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden (Haarlem 1854), deel 2, p. 147-152.
P.J. Blok en P.C. Molhuysen, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (Leiden 1912) , deel 2, p. 91-95.
D. Nauta e.a. red., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme (Kampen 1988), deel 3, p. 30, 31.
C.R. van den Berg, Ds. Johannes Barueth 1709-1782. Een strijdbaar verdediger van de gereformeerde kerk en staat (Houten 2003).
Auteur
Cees Esseboom (maart 2016)