Johannes Becius
Johannes Becius (oorspronkelijk Beck/Beeck) werd 9 december 1558 geboren in Frankfurt a/d Main en overleed 26 januari 1626 te Dordrecht. Hij was de zoon van Aegidius Becius (Gillis Beck), schoolmeester, en Maria de Bert.
Hij trouwde 14 december 1586 in Middelburg (ondertrouw Dordrecht 23 november 1586) met Catharina Droogenbrood, jonge dochter uit Antwerpen van Jan Droogenbrood en Leyntje Faes. Uit dit huwelijk werden in Dordrecht geboren:
- Johannes (1587, jong overleden)
- Aegidius (Gillis,1588-1643)
- Johannes (1590-1628)
- Abraham (1592)
- Maria (1595-1626)
- Carolus (1597-1688)
- Izaak (ca. 1593- Jacquemijntien (1600)
- Catharina (1602)
- Abraham & Jacob (1604, tweeling of een niet-alledaagse voornaam?)
Aegidius, Johannes en Carolus werden eveneens hervormd predikant. Toen Johannes Becius het beroep tot predikant in Dordrecht had aangenomen, zou hij dat ambt bijna 40 jaar vervullen. Hij deed zich daar kennen als een uitstekend kanselredenaar, een beminnelijk mens die meningen in geloofszaken lager schatte dan hetgeen hij in de Bijbel las. Becius toonde als predikant een gematigde instelling. Hoewel contraremonstrant probeerde hij de twist met de remonstranten over onder andere de ‘vrije wil van de mens ten opzichte van de eeuwige zaligheid’ op een minnelijke manier op te lossen. Hij prefereerde het overleg en de vrede boven de twist in geloofszaken. Dat bleek toen hij met anderen de nationale synode voorbereidde en contact zocht met remonstrantse predikanten.
Het gezin Becius kwam oorspronkelijk uit een West-Vlaamse plaats, mogelijk uit Wasten/Waesten, en was vanwege een afwijkende geloofsovertuiging (gestoeld op de leer van Calvijn) het land ontvlucht. In Frankfurt aan de Main vond het in 1558 een nieuw bestaan en sloot het zich aan bij de Nederduitse Vluchtelingenkerk. Op 8 december 1558 werd Aegidius als burger van deze stad aangenomen. Vader Aegidius was een ontwikkelde man en was goed op de hoogte met de werken van Latijnse schrijvers en de nieuwe theologische denkbeelden. Hoewel hij in de literatuur vaak als predikant wordt genoemd, was hij dat niet. Aegidius trad op als geloofsverkondiger, zonder predikant te zijn. Uit een Latijnse brief uit april 1562 van Aegidius aan Johannes Utenhovius (1516-1566) in Engeland blijkt dat de Vluchtelingenkerk in Frankfurt problemen had met het stadsbestuur en de lutherse predikanten uit die stad. Hij overwoog de stad te verlaten, bij voorkeur naar Metz, maar geruchten over een komende oorlog weerhielden hem.
Johannes bleef dus bij vader in Duitsland en na zijn klassieke vorming schreef hij zich op 22 mei 1579 als student in aan de universiteit van Genève. Daar volgde hij colleges bij onder anderen Théodore de Bèze (1519-1605), protestants theoloog en geestelijk leider van de Hugenoten. Hij bezocht daarna in 1581 de calvinistische faculteit van het collegium van Neustadt (het Casimirianum, ten zuidwesten van Mannheim). In juni 1582 verdedigde hij daar een aantal stellingen, onder anderen tegenover Hieronymus Zanchius (1516-1590).
Zijn eerste standplaats als gereformeerd predikant aanvaardde Johannes in 1582 in Antwerpen. Toen de hertog van Parma die stad in 1585 had veroverd, koos Becius er voor uit te wijken naar Emden in Oost-Friesland. Binnen een jaar echter volgde een beroep vanuit Dordrecht, dat hij accepteerde. In Dordrecht begon hij (zoals toen gebruikelijk) aan een proeftijd, maar 'in alles accoord te syn bevonden', volgde in oktober zijn bevestiging als predikant. In november werd hij ook ingeschreven als lid van de Classis Zuid-Holland. In korte tijd was Becius er in geslaagd door 'syne vrundelicheit, nederigheit en zaftheid van gemoede' het respect van de Dordtenaren te winnen. Als kanselredenaar was hij een graag gehoorde predikant.
Becius verwierf door zijn optreden en wetenschappelijke kennis gezag bij de kerkelijke instanties, maar eveneens bij de stadsregering en de hogere autoriteit. Hij werd dan ook voor belangrijke functies gevraagd. Zo was hij diverse keren namens de synode van Zuid-Holland visitator van de classis Dordrecht. In 1603 diende hij als ‘voorman’ van de contraremonstranten een voorstel in om toe te staan dat ongedoopte personen een huwelijk konden aangaan uitsluitend tegenover de overheid. Het voorstel werd op een tweetal synodes besproken en alle classes plaatsten dit op hun vergaderagenda. Tot een besluit is het niet gekomen.
In de strijd tussen Remonstranten (Arminianen) en Contra-Remonstranten (Gomaristen) genoot hij het vertrouwen van beide partijen. Hoogleraar Johannes Polyander a Kerkhoven (1568-1646) was van mening dat de 'Remonstrantsche en Contra-Remonstrantschen troublen noyt zoo heftigh waren uitgebarsten, maar minnelyek waren geschikt' als in de geest van Becius was gehandeld. Becius toonde die wil tot een minnelijke schikking vaak genoeg, onder meer tijdens een bijeenkomst van zeventien predikanten in mei 1607, de Conventus praeparatorius, in Den Haag. De bijeenkomst hield zich dus bezig met de voorbereiding van de onderwerpen die op de komende Nationale Synode behandeld zouden worden.
Zo was Becius in 1608 ook getuige van een vriendelijk verlopen gesprek tussen Arminius en Gomarus tegenover de Hoge Raad in Den Haag. Hij was daar met drie andere predikanten aanwezig om behulpzaam te zijn bij het oplossen van de geschilpunten. Als een van de contraremonstrantse predikanten nam hij drie jaar later deel aan een schriftelijke Conferentie van Den Haag. In 1613 maakte hij samen met twee gelijkgestemde predikanten deel uit van een bemiddelingsconferentie met drie remonstrantse predikanten in Delft.
In 1617 maakten Becius en zijn Dordtse collegae bezwaar tegen Adolphus Venator (1565?-1618), predikant in Alkmaar, vanwege zijn publicatie Theologia vera et mera (De ware en zuivere theologie). Venator stelde dat de autoriteit van de Kerk berustte op het gezag van de Schrift, niet op dat van een Concilie, confessie of een catechismus. De Dordtse predikanten wezen deze stellingname af. Zijn vrijzinnige denkbeelden leidden voor de Staten tot het verbieden van het boek en de verbanning van de schrijver. Een jaar later werd de verbanning ongedaan gemaakt.
Het is wellicht vreemd dat deze ‘bemiddelaar in geloofszaken’ slechts plaatsvervanger-afgevaardigde werd voor de Nationale Synode van 1618 in Dordrecht waar de godsdiensttwist aan de orde zou komen. Tot zijn werkelijke deelname aan de Synode kwam het niet. Misschien was zijn beminnelijkheid hiervan de oorzaak. De contraremonstranten wilden felle verdedigers van hun zienswijze. De afgevaardigden van Zuid-Holland droegen hem weliswaar voor als vertaler voor de komende Statenbijbel, maar daarvoor werd hij niet gekozen. Toch had hij achteraf een werkzaam aandeel bij het tot stand komen van de Statenbijbel.
Ondanks zijn gematigde instelling, maakte hij in 1620 samen met de Dordtse predikant Johannes Bocardus (1578-1645) bezwaar tegen de tijdens de Synode vastgestelde Acte van toestemming en onderwerping. Hij wilde het recht hebben om in een kleine kring van geleerden van gedachten te kunnen wisselen over geloofsvragen met als argument 'tot gerustheyt sijns eigen gemoeds'. De Goudse synode van dat jaar verwierp dit bezwaar.
In Dordrecht was hij vrij snel na zijn komst door de kerkenraad afgevaardigd in het Curatorium van schoolverzorgers. In dit curatorium van onderwijstoezicht waren altijd twee predikanten vertegenwoordigd om toe te zien of de ware religie werd verkondigd. Toen in 1616 de boekenverzameling van de overleden Otto Werckman aan de Hervormde Kerk werd vermaakt, werd die bestemd tot basis van een nieuwe stadsbibliotheek. De oude ‘librije’ was onder andere door diefstal ter ziele gegaan. Becius kreeg de opdracht de zorg voor de bibliotheek en een regelmatige aankoop van boeken op zich te nemen. Deze schakelde voor de praktische zaken Pieter van Godewijck in, een van de preceptoren van de Latijnse school. Deze stelde een catalogus samen van de collectie. De groeiende boekenverzameling werd ondergebracht in het voormalige Mariënborn-klooster waar zij onder anderen voor preceptoren en leerlingen van de Latijnse school toegankelijk was.
Op 4 oktober 1625 preekte Becius voor het laatst (in de Augustijnenkerk). Na enkele maanden bezweek hij op 26 januari 1626. Volgens Schotel 'aan de gevolgen van den steen, eene der gemeenste kwalen onder de geleerden van dien tijd'. Hij werd begraven in de Grote Kerk.
Publicaties
Zoon Aegidius gaf na het overlijden van Becius onderstaande werken uit:
Het exemplaer der ghesonde woorden ofte corte verclaringe van ’t Geloove, Liefde en Hope. Ghedaen in forme van een ghemeene belydenisse des Christelycken gheloofs, nae de ordre des Heydelbergschen Catechismi (Dordrecht 1631).
Spiegel der cleyne Werelt (Arnhem 1638).
Het ghesette exemplaer der Godtloosen ofte de historie van Sodoma ende Gomorrha in 25 predicatien (Arnhem 1639).
Noah ofte de historie der Diluvie, 28 predicatien (Arnhem 1640).
Verclaringhe van des H. Patriarchs Abrahams ghezegende ende geloovige vreemdelingschap, verscheijde predicatiën (Arnhem 1642).
Literatuur
RAD, archief 489, inv. nr. 25778.
Schotel, G.D.J., Kerkelijk Dordrecht deel 1, p. 323-236 (Utrecht 1841).
Glasius, B., Godgeleerd Nederland deel 1, p. 85-88 (’s-Hertogenbosch 1851).
Hessels, J.H., Ecclesiae Londino-Batavae Archivem, deel 2, pp. 192-195 (Cambridge 1889).
Schelven, A.A. van, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland in hun betekenis voor de Reformatie in de Nederlanden, p. 230 noot 2 (Den Haag 1909).
NNBW, deel 1, p. 267-268.
Nauta. D. e.a. red., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, deel 2, p. 49-52 (Kampen 1983).
Aa, A.J. van der, Biografisch woordenboek der Nederlanden, deel 2, p. 228-230.
Auteur
Cees Esseboom (januari 2017)