Deze website maakt gebruik van cookies en daarmee vergelijkbare technieken om een optimale gebruikerservaring te bieden. Je kunt je voorkeuren aanpassen.

Deze cookies zorgen ervoor dat de website naar behoren werkt. Deze cookies kunnen niet uitgezet worden.
Deze cookies zorgen ervoor dat we het gebruik van de website kunnen meten en verbeteringen door kunnen voeren.
Deze cookies kunnen geplaatst worden door derde partijen, zoals YouTube of Vimeo.
Deze cookie stellen onze advertentiepartners in staat om doelgerichter informatie te kunnen aanbieden.

Door categorieën uit te zetten, kan het voorkomen dat gerelateerde functionaliteiten binnen de website niet langer correct werken. Het is altijd mogelijk om op een later moment de voorkeuren aan te passen.

Johannes Eusebius Voet

24-01-1706 (Dordrecht) — 28-09-1778 (Den Haag)
Portret van Johannes Eusebius Voet

Aert Schouman

Portret van Johannes Eusebius Voet

1756

Johannes Eusebius Voet werd 24 januari 1706 in Dordrecht geboren en overleed 28 september 1778 in Den Haag. Hij was de zoon van Carel Borchardt Voet (Zwolle 1671-Dordrecht 1743), kunstschilder, hofschilder van graaf Bentinck (1704-1774), commies en entomoloog, en Jacomina Berg (1676-Dordrecht 1746).


Johannes trouwde op 5 augustus 1725 in Dordrecht met Sara van Outshoorn (Leiden 10 september 1706-Dordrecht 11 februari 1748), dochter van Christiaan van Outshoorn (Leiden 1679-Leiden 1713), geneesheer, en Maria van Elsen. Uit dit huwelijk werden 14 kinderen geboren. Op 16 februari 1749 hertrouwde hij in Dordrecht met Elisabeth Ghyben, ook Ghijben (Dordrecht 28 november 1706-Dordrecht 24 augustus 1778), dochter van Jan Ghyben (van Maasbommel) en Cornelia van Hagen (van Dordrecht). Elisabeth was de zuster van de bekende Dordtse dichteres Klara Ghyben (Dordrecht 1708-Vlaardingen 1747). Het tweede huwelijk bleef kinderloos.


Hoewel Voet werd opgeleid tot geneesheer, kwam dat beroep danig op de achtergrond. Zijn leven werd beheerst door het schrijven van religieuze gedichten en nieuwe berijmingen van psalmen. Zijn gedichten hadden meestal een verhalend maar toch een objectief karakter. Voet was een groot voorstander van gezangen in de hervormde kerken en probeerde dat te bevorderen. Een groot oeuvre aan gezangen was er het resultaat van. Voet beschouwde zich zelf als gematigd orthodox en keerde zich tegen een ieder die elke godsdienst afwees of een natuurlijke leer aanhield. Voet probeerde in zijn geschriften andersdenkenden te overtuigen van de juistheid van de gereformeerde geloofsleer.


Johannes groeide op in een welvarend hervormd gezin. Hij bezocht in Dordrecht de Latijnse school. Na enkele jaren noteerde rector Matthias Bax (1679-1739) in het leerlingenboek dat Janus Voet in 1720 naar Deventer was vertrokken. Zijn verdere klassieke vorming ontving hij daar van 1720 tot 1723 op het Atheneum Illustre. Hierna volgde op 6 april 1723 zijn inschrijving als student geneeskunde aan de Leidse universiteit onder het rectoraat van Willem Jacob ’s Gravensande (1688-1742). Hij rondde die studie in 1725 op 18 juli af met de graad van doctor in de medicijnen op het proefschrift Dissertatio medica inauguralis de ozaena (Inaugurale medische verhandeling over infectie van de neus) bij promotor Hermannus Oosterdijk Schacht (1672-1744). Een maand na zijn promotie trouwde hij in augustus met de Leidse Sara van Outshoorn. Het echtpaar vestigde zich in Dordrecht waar Voet zich als geneesheer had laten inschrijven. Er waren tot dan vier geneesheren werkzaam in de stad. Dat aantal nam sterk toe, want via tien in 1736 en dertien in 1750 blijken er in 1757 zestien geneesheren ingeschreven te zijn. In 1750 was daar de zoon van Johannes, Carel Borchart Voet (1728-1798), als arts bijgekomen.


Per 30 december 1726 werd Johannes ingelijfd bij de elf burgercompagnieën die de stad telde. Deze zorgden voor de orde in de stad, vooral ‘s nachts, en verdedigden Dordrecht zo nodig tegen vijandelijke elementen. Voet werd benoemd tot luitenant, plaatsvervangend commandant, van het IVe vendel met als standplaats de Rietdijk. Hij vervulde die functie, eenmaal per elf dagen 24 uur dienst doen, tot en met 1734. Voet had ook zijn verdienste voor de hervormde gemeente waarvoor hij in 1735 en 1736 diaken was. In de jaren veertig en vijftig was hij nog zeven jaar ouderling.


Johannes Voet was niet alleen arts, maar ook inspecteur van ’s lands gemene middelen en rechten (diverse belastingen en accijnzen) voor het gebied Holland Zuid. Het was een lucratieve maar tijdrovende bezigheid. Voet klaagde vaak dat dit werk naast zijn artsenpraktijk hem weinig tijd liet voor zijn passie: het dichten. Ook daarin zag hij voor zichzelf een taak: God verheerlijken met lofzang, want vooral stichtelijke poëzie had zijn interesse. Een predikant met wie Voet bevriend raakte, Rutger Schutte (1708-1784) die van 1742 tot 1745 in Dordrecht werkte, stimuleerde hem tot dichten. Het leidde tot de bundel Stichtelijke gedichten en gezangen die in 1744 verscheen en uitgegeven werd door de Dordtse boekhandelaar Joannes van Braam (1677-1751). In 1745 werd Schutte beroepen in Amsterdam, maar het contact tussen hem en Voet bleef bestaan. De Stichtelijke gedichten en de bundel Stichtelijke gezangen die in 1754 waren verschenen, ontlokten de dichter Jacobus Bellamy (1757-1786) de uitspraak dat Voet ‘onder de hedendaagse dichters, in het vak der stichtelijke poëzij, mogelijk wel den eersten rang bekleedt’.


Wanneer Voet in 1760 vanwege zijn belastingactiviteiten naar Den Haag vertrekt, houdt hij zijn huis in Dordrecht aan. Het is een kapitaal huis op de Voorstraat tussen de Kolfstraat en de Nieuwstraat dat bekend staat als Mijnsherenherberg. Voet kocht de woning met stalling en koetshuis in april 1737 voor 2.000 gulden. Drie maanden na zijn dood verkocht zoon Carel Borchart Voet het pand voor 7.000 gulden aan Abraham Blussé (1726-1808), boekhandelaar en dichter. Ooit een grafelijk onderkomen in de 15de en 16de eeuw, later een woning voor de Dordtse elite. Toen Johannes Dordrecht verliet, hield hij niet alleen zijn woning aan, maar ook zijn praktijk als geneesheer. Hij bleef van 1760 tot zijn overlijden als zodanig ingeschreven staan. Dit doet vermoeden dat zijn praktijk wellicht alleen nog op papier bestond. Gezien de omvangrijke tekstuele productie die Voet in Den Haag realiseerde, zal hij zich daar tot het belastingwerk hebben beperkt; voor een artsenpraktijk restte hem weinig tijd.


Voet voelde er ook voor psalmen te gaan berijmen en in 1758 stuurde hij een drietal bevriende predikanten, onder wie Schutte, de eerste zes psalmen ter beoordeling. In 1762 resulteerde dat in een proefbundel van de psalmen 1 t/m 41 die samengesteld was door Voet, Schutte en een aantal theologen. De gehele bundel was in 1764 gereed: Het boek der psalmen, nevens de gezangen, by de Hervormde Kerk in gebruik; allen volgens de gewone zangwyzen opnieuw in dichtmaat gebragt door Johannes Eusebius Voet. De nieuwe bundel werd goed ontvangen, maar niet integraal ingevoerd in de hervormde Kerk, want de synode van Noord-Holland was tegen. Besloten werd een selectie te maken uit de bundels van Voet, Hendrik Ghijsen en het Amsterdamse genootschap 'Laus Deo Salus Populo' ('Lof aan God, heil voor het volk'). Van Voet werden 82 psalmen gekozen, Ghijsen leverde 10 psalmen en het genootschap 58. De keuze van de 150 psalmen werd gemaakt door negen predikanten en kenners van poëzie, onder wie de Dordtenaar Ahasverus van den Berg (1733-1807), predikant in Barneveld. De nieuwe psalmberijming was oorspronkelijk een opdracht van de Staten-Generaal en werd in alle gewesten voorgeschreven, wat in vele steden, zoals Vlaardingen, Maassluis, Arnemuiden en Westkapelle, met tegenwerking en rellen gepaard ging. Dit ‘psalmenoproer’ kon niet voorkomen dat de officiële in gebruikstelling inging per 1 januari 1775.


Toen de Maatschappij der Nederlandse letterkunde in 1766 werd opgericht, werd Voet gevraagd lid te worden. Dat accepteerde hij, maar zijn lidmaatschap was van korte duur. Wel was hij geruime tijd honorair lid van het Haagse genootschap 'Kunstliefde spaart geen vlijt'. Voet maakte ook naam met gelegenheidspoëzie. Na zijn dood werden die gedichten gebundeld uitgegeven door dit Haagse genootschap. De waardering van de leden van het genootschap voor deze poëzie was groot, want Voet had volgens hen de platgetreden paden op het terrein van huwelijks-, verjaardags- en lijkgedichten ‘op eenen nieuwen en verrukkenden leest (weten) te schoeien’.


Een geheel andere interesse van Voet gold de entomologie. Zijn vader beoefende die hobby eveneens. In 1769 was Voet begonnen aan een boek over kevers, de coleoptera, dat een catalogus moest worden van alle kevers die hij kende uit de collecties van liefhebbers van natuurlijke historie. Het boek zou verschijnen in het Nederlands, Frans en Latijn. Het manuscript kwam gereed, evenals een prospectus voor intekenaars, maar toen Voet overleed, moest nog een groot gedeelte persklaar worden gemaakt. Pas na zijn dood werden de twee delen in 1806 uitgegeven. De twee delen gaven een systematische namenlijst van meer dan 700 kevers, vereeuwigd in 105 ingekleurde kopergravures.


Voet overleed 28 september 1778 in Den Haag, maar zijn wens was begraven te worden bij zijn eerste echtgenote in de Dordtse Grote Kerk. De begrafenis vond plaats op de avond van 2 oktober onder het licht van acht flambouwen. De zerk vermeldt heel summier: 'Het graf van Dr: I:E: Voet en S:V: Outshoorn'. Hoewel Voets tweede vrouw al in augustus van dat jaar in dezelfde kerk werd begraven, ontbreekt van haar elk spoor.


Enkele publicaties


Stichtelyke gedichten en gezangen (Dordrecht 1744).
Stichtelyke gedichten, twee delen (Dordrecht 1754).
Het boek der psalmen volgens de gewone zangwijzen op nieuw in dichtmaat gebragt met de Kant-psalmen (Den Haag 1764).
De leer der verzoening tusschen God en de menschen (Utrecht 1773).
De redelijkheit van den geestelijken godsdienst overwogen (Utrecht 1775).
Systematische naamlijst van dat geslacht van insecten, dat men torren noemt, twee delen (postuum Den Haag 1806).


Bronnen


Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 6 (Amsterdam 1827), p. 22-25.
Biografisch woordenboek der Nederlanden, deel 19 (Haarlem 1876), p. 305.
Biografisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde (1888-1891); Johannes Eusebius Voet.
NNBW, deel 10 (Leiden 1937), p. 1127.
Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 5 (Kampen 2001), p. 539-542.
M.C. Dorst, Graven naar de Graaf …, Archeologisch onderzoek naar het laatmiddeleeuwse grafelijk leen Leeuwenburg/Mijnsherenherberg aan de Voorstraat 244 (Dordrecht 2011).

Auteur

Cees Esseboom (september 2017)