Ocker Gevaerts
Geboren te Dordrecht op 12 maart en aldaar gedoopt op 16 maart 1735. Hij overleed te Dordrecht op 21 april 1807 en werd begraven in de Grote Kerk. Enige zoon van mr. Paulus Ockersz Gevaerts (1697-1777), vrijheer van Gansoyen (een thans verdwenen dorp bij Drongelen, Noord-Brabant), schepen en vanaf 1748 meermaals burgemeester van Dordrecht, raad in de Admiraliteit (het bestuursorgaan voor het zeewezen) en gedeputeerde in de Staten van Holland en West-Friesland, en van diens tweede echtgenote Alida Vivien (1706-1738).
Gehuwd te Dordrecht op 5 september 1762 met Hendrica Françoise Braet of Braets (geboren te Dordrecht op 26 september 1745, overleden aldaar op 1 juni 1777), dochter van Adriaan Jacobsz Braet en Maria Jacoba van Bochoven. Hertrouwd te Dordrecht op 5 augustus 1782 met Catharina Dekker (geboren te Dordrecht op 28 januari 1752, overleden aldaar op 10 november 1798), dochter van Johannes Dekker en Geertruy van Wisten. Uit het eerste huwelijk een twaalftal kinderen, van wie in leven bleven:
- Paulus (1763-1836, gehuwd met Wilhemina Cornelia van Hoorn)
- Maria Jacoba (1767-1837)
- Adriana Alida (1769-1858, gehuwd met Johan Repelaer)
- Margaretha Hendrica (1771-1848, gehuwd met Cipriaan Gerard van der Wall)
- Johan (1773-1847)
- Leonard Robbert (1774-1864, gehuwd met Anna Margaretha Johanna van Haren)
- Cornelia (1775-1851, gehuwd met Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan)
Uit het tweede huwelijk:
-Hendrica Françoise (1788-1833, gehuwd met Cornelis Ocker Rees van Tets)
Mr. Ocker Gevaerts stamde uit een wijnkopersgeslacht dat zich aan het eind van de zestiende eeuw vanuit Antwerpen in Dordrecht vestigde en sinds het begin van de achttiende eeuw een reeks leden aan de regering van de stad Dordrecht leverde voor het ambt van schepen of burgemeester. In 1815, enige tijd na zijn overlijden, werden Ockers zoons in de adelstand verheven, net als de leden van een aantal andere patriciërsfamilies die koning Willem I daarmee aan zich wilde binden. Ocker zelf volgde een typische regentencarrière, maar koos daarbij voor de vernieuwingsgezinde partij van de patriotten. Als zodanig beleefde hij zijn finest hour in 1786, toen hij zich openlijk tegen de privileges van de stadhouder verzette en voor korte tijd een nationale beroemdheid werd.
Ockers moeder stierf enkele jaren na zijn geboorte en zijn vader, die al eerder kort getrouwd was geweest, is daarna nog tweemaal hertrouwd: in 1739 met de weduwe Suzanna Catharina Albinus (1703-1741), dochter van de Leidse hoogleraar dr. Bernardus Albinus, en in 1751 met Suzanna Adriana Beelaerts (1707-1786), weduwe van mr. Nicolaas Stoop. Een echte moeder heeft Ocker in zijn jeugd dus maar korte tijd gehad. Hij werd ingeschreven aan de universiteit Leiden en promoveerde daar op 7 juli1755 in de rechten op een dissertatie De Solutionibus (over de vormen van ontbinding van contracten en dergelijke). Na zijn huwelijk werd Ocker ambachtsheer van Geervliet, Simonshaven en Biert, als opvolger van zijn schoonvader mr. Adriaan Braets (1689-1747) die schepen en in 1747 burgemeester van Dordrecht was geweest. Al in 1754 werd Ocker ontvanger van de convooien en licenten (in- en uitvoerrechten) wegens Zeeland en na zijn promotie volgde hij de geijkte regentenloopbaan in de Dordtse en gewestelijke raden. Zo werd hij in 1757 lid van de Dordtse achtraad, in 1761 van de oudraad, was vanaf 1762 meermaals schepen, sinds 1764 enkele malen weesmeester, vanaf 1766 veertigraad en in 1783 en 1784 burgemeester van Dordrecht, tevens gedeputeerde in de Staten van Holland en West-Friesland. In 1771 werd hij bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie namens Dordrecht, in 1783 directeur van de Levantse Handel op de Maze en van 1791 tot 1805 was hij provoost. In 1783 werd hij lid van het Dordtse patriotse exercitiegenootschap De Vrijheid dat in dat jaar was opgericht, evenals even later zijn zoons Paulus en Johan. Ocker gold als een patriot in hart en nieren. Hij behoorde tot de voorvechters van het nieuwe, antistadhouderlijke bewind. Na de Bataafse Omwenteling van 1795 werd hij onmiddellijk lid van de Dordtse municipaliteit en in 1803 kwam hij in de raad van de stad, waaruit hij in november 1806 ontslag nam. Hij kocht in 1757 een huis aan de Wolwevershaven en bezat de buitenplaats Kilsigt of Kilzicht in Wieldrecht.
Tijdens zijn burgemeesterschap werd Ocker Gevaerts op 1 maart 1784 door de Staten-Generaal samen met de Haarlemse vroedschap Willem Anne Lestevenon van Berkenrode (1750-1830) benoemd tot gevolmachtigde om met de Oostenrijkse keizer Jozef II (1741-1790), die tevens soeverein van de Zuidelijke Nederlanden was, grenskwesties en andere geschillen te regelen. Hij bedankte daar echter voor, vermoedelijk op verzoek van zijn patriotse partijgenoten in Dordrecht die hem op dat moment als hun voorman in de stedelijke regering niet konden missen. Zijn tegenstanders namen hem dat niet in dank af. Maar zijn historische faam ontleent Ocker Gevaerts toch aan de bij uitstek symbolische daad die hij als patriot twee jaar later stelde in het gespannen klimaat van politieke tegenstellingen tussen democratisch gezinde patriotten en prinsgezinde aanhangers van stadhouder Willem V. Samen met de daadkrachtige Dordtse pensionaris Cornelis de Gijselaar (1751-1815) provoceerde hij op vrijdagmiddag 17 maart 1786 als gedeputeerde bij de Staten van Holland welbewust de verzamelde aanhangers van de stadhouder toen zij getweeën met hun koets onder de Stadhouderspoort op het Binnenhof doorreden. De doorgang van die poort gold vanouds als een ongeschreven privilege van de stadhouder en zijn familieleden, maar de Staten hadden enkele dagen tevoren besloten zelf die doorgang te gebruiken onder het argument dat dit hun soeverein en onvervreemdbaar recht was.
Gevaerts' daad, die kort te voren publiek was aangekondigd, werd als een aanslag op het gezag van de stadhouder beschouwd. Een grote menigte van opgewonden Oranjegezinden had zich onder aanvoering van het orangistische exercitiegenootschap van Den Haag op Binnen- en Buitenhof verzameld. De Gijselaar werd nu bang en wilde op het laatste moment nog omkeren om de oude weg te volgen, maar Gevaerts hield voet bij stuk. Bij hun aankomst greep de orangistische pruikenmaker en kapper François Mourant dreigend de teugels van de paarden om hen de doorgang te beletten. Volgens Gevaerts' tegenstanders zou Mourant echter juist verhinderd hebben dat de koets met de gedeputeerden onder het gedrang in de Hofvijver viel. Mourant werd direct door de drost gevangen genomen en van moordaanslag op de soevereine overheid beschuldigd. Noch de Zwitserse garde noch de ruiterij was echter tussenbeide gekomen en de veronderstelde organisatoren van de aanslag, onder wie het hoofd van het Oranjecorps, winkelier Hess, wisten te ontkomen. De verontwaardigde Staten veroordeelden Mourant onmiddellijk ter dood, maar na een smeekschrift van zijn vrouw kreeg hij op voorspraak van Gevaerts en De Gijselaar alsnog gratie.
De aanslag bracht een enorme ophef in de landelijke pers teweeg en werd in verscheidene prenten vereeuwigd. Ocker Gevaerts werd door de patriotten als een held beschouwd en in binnen- en buitenland in gedichten bezongen. Patriotse schrijvers als Adriaan Loosjes (1761-1817) en Gerrit Paape (1752-1803) trokken vergelijkingen met het treurige lot van zijn stadgenoten, de gebroeders De Witt die in 1672 evenmin door de overheid tegen het gepeupel waren beschermd. Paape vroeg nadrukkelijk om de doodstraf voor de aanvallers van Gevaerts en De Gijselaar. Paul Henri Marron (1754-1832) jubelde vanuit Parijs in een Nederlands en Latijns gedicht, door Pieter van Braam te Dordrecht gepubliceerd, dat Gevaerts en De Gijselaar 'der vadermoorderen handen ontrukt' waren en N. de Rouw Pzn schreef bij Ockers triomfantelijke terugkeer naar Dordrecht een welsprekende welkomstgroet. Ook de orangistische dichter-historicus Willem Bilderdijk (1756-1831), die vermoedelijk bij de Haagse gebeurtenissen aanwezig was, mengde zich in het koor van getuigenissen. Gerrit Paape is vermoedelijk de auteur van het treurspel Het mislukte Haagsche oproer dat even later over deze episode verscheen, terwijl Adriaan Loosjes het toneelstuk Gevaarts en Gyzelaar uitbracht. Paape deed er datzelfde jaar nog een schepje bovenop met zijn toneelstuk De vryheid, dat als niet mis te verstane ondertitel 'Gevaerts en De Gyselaar, maart 1786' droeg. Het is een pleidooi voor democratie en een lofzang op de vrijheid van het volk, tegen de heerszucht van de stadhouder, ideeën die door allegorische personen genaamd Vrijheid, Burgerstaat, Genootschap, Wankelhart, Afgezant van Heerschzucht, Gemeen (het volk), en Oproer ten tonele worden gebracht. In de latere historische literatuur wordt De Gijselaar vaak als eerste van de twee genoemd, mogelijk omdat hij het eerste doelwit van de aanslag was. Uit de bronnen blijkt echter duidelijk dat Gevaerts de meest doortastende van de twee was; in de teksten uit die tijd staat hij ook altijd voorop.
Literatuur
Van der Aa, VII, p. 158-159.
Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, deel XIX, 2e stuk (Leiden en Amsterdam z.j.), p. 1213-1215.
Nederland's adelsboek, 83 (1993), p. 138-143.
Vaderlandsche historie ten vervolge op Wagenaar, XII (Amsterdam 1794), p. 7-22.
Willem Bilderdijk, Geschiedenis des vaderlands, XII (Amsterdam 1839), p. 63-69.
Peter Altena, Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken (Nijmegen 2012), p. 218-221.
Auteur
Willem Frijhoff (december 2013)