Otto & Wouter Buck
Otto Buck werd 31 augustus 1695 in de Pieterskerk in Leiden gedoopt, overleed 30 juli 1771 in Dordrecht en werd 5 augustus 1771 in de Grote Kerk begraven. Hij was de zoon van Wouter Alardus Buck (Borculo circa 1659-Leiden 1699), apotheker te Leiden, en Magdalena Heckers (geboren in Amsterdam en in mei 1721in Amsterdam begraven en juni 1721 herbegraven in Leiden).
Hij trouwde op 6 maart 1729 met Maria Sixti (gedoopt in Amsterdam 18 oktober 1705 en in Dordrecht begraven 11 april 1785). Uit het huwelijk werden zeven kinderen geboren: twee jongens en vijf meisjes, van wie Wouter de eerste was.
Een muntmeester ontving zijn instructie van de generaal-meesters van de Munten. Hij werkte voor eigen rekening en risico. Opdrachtgevers waren behalve de gewestelijke Staten, onder meer geldwisselaars, geldhandelaren, de VOC en de WIC. De inkomsten voor de muntmeester bestonden uit de opbrengst van de munten minus de inkoopprijs van het muntmateriaal. Vader en zoon Buck oefenden achtereenvolgens 53 jaar de functie van muntmeester uit in de Munt van Holland aan de Dordtse Voorstraat. Zij zorgden voor het behoud van deze Grafelijke Munt en voorkwamen dat de Munt van Holland opnieuw werd verplaatst naar Amsterdam, zoals in de 17de eeuw was gebeurd.
Na een aanbeveling van de burgemeesters van Amsterdam mocht Otto Buck in 1720 het examen afleggen voor de functie van essayeur, scheider en affineur (gehaltebepaling, scheiden van twee metalen en zuiveren van muntmateriaal). In de praktijk betekende dat het correct bepalen van het gehalte aan goud en zilver van een oud en nieuw muntstuk. Na een examen in de Haagse muntkamer werd hij aangesteld bij de Amsterdamse Wisselbank.
Na zijn huwelijk in 1729 solliciteerde hij naar het ambt van muntmeester van de Munt van Holland in Dordrecht. Zijn aanstelling volgde op 1 augustus 1731; de productie onder zijn leiding startte op 15 oktober. Vrij snel na zijn aanstelling vroeg Buck de Staten om een oven voor het smelten van zilver. Zijn voorganger liet het zilver in Amsterdam smelten, maar Buck wilde het smeltproces in eigen hand houden, waardoor hij niet alleen goedkoper uit was, maar bovendien de positie van de Dordtse Munt versterkte.
Ondernemer Buck bleek een uitstekende muntmeester die zijn vermogen navenant zag groeien. Dat nam nog sterker toe in 1749 door het winnen van de hoofdprijs van 100.000 gulden in de Staatsloterij. Het muntcomplex had een woning voor de muntmeester, maar in 1751 kocht Buck voor 6.300 gulden het huis Oostenrijck (thans Pictura) naast de Munt van Holland. Het huis werd voorzien van een kostbare inboedel, waaronder een rariteitenkabinet. Het gezin bewoonde vanaf 1765 ook de buitenplaats Noordhoven. Deze 'plasier wooninge met een stuk landt in de Noortpolder' van ruim zeven mergen (circa 7 x 0,9 ha) met 3,5 mergen weiland kocht hij inclusief de inboedel en alle tuinbenodigdheden voor 7.000 gulden. De buitenplaats diende tot zomerverblijf; in de winter werd het huis Oostenrijck betrokken.
Het binnenhalen van opdrachten was onder andere mogelijk door zijn rijkdom, want Otto was genoodzaakt het benodigde goud, zilver en koper zelf aan te kopen; de verrekening met de opdrachtgever zou pas veel later plaatsvinden. Dat kon een geldwisselaar zijn, maar ook voor de VOC vervaardigde Otto Buck baren goud en zilver naast grote hoeveelheden VOC-duiten en halve duiten die de handelsonderneming onder meer in Azië in omloop bracht. Bovendien produceerde hij voor eigen rekening medailles, historie- en gelegenheidspenningen.
De oorlogen waarin de Republiek in de 18de eeuw was betrokken, zorgden voor een aanzienlijk tekort op de Staatsfinanciën. De daarvoor in 1747 ingestelde vrijwillige belasting (de zogenoemde Liberale Gifte) bedroeg 2% van het vermogen. In het gewest Holland bracht die ruim 20 miljoen gulden op. De heffing kon worden betaald in geld, maar ook in zilveren of gouden voorwerpen. Vanwege de gunstige koers voor het edelmetaal werden er veel gouden en zilveren voorwerpen ingeleverd. Het verzamelde goud en zilver smolt Otto Buck om en verwerkte dat tot gouden dukaten en zilveren hele en halve guldens. Ook hier was Otto’s vermogen een uitkomst, want er moesten grote bedragen worden voorgeschoten.
Buck was eveneens actief bij het bestrijden van het in omloop zijn van gouden dukaten met een te laag gehalte aan goud. Deze waren in diverse munthuizen van de Republiek geproduceerd. De Staten Generaal besloten een jaar lang die munten op te kopen tegen een te hoge koers. Deze dukaten werden omgesmolten en verwerkt tot gouden rijders die een lager gehalte hadden. Buck nam de helft van bijna 15 miljoen gulden aan te lichte dukaten voor zijn rekening. Na deze geldsanering werden de slechte gouden dukaten verboden.
In 1756 verzocht Otto Buck de Staten van Holland hem te ontslaan van dit volgens hem zware beroep. Hij suggereerde in dat geval zijn zoon Wouter in die functie te benoemen. De Staten stemden hiermee in en op 20 mei 1756 werd Wouter, 25 jaar oud, benoemd. De Staten eisten een borgstelling van 6.000 gulden voor deze functie. Drie dagen later stelde Otto zich per notariële akte borg voor dit bedrag. Otto Buck overleed in juli 1771 en werd op 5 augustus met grote plechtigheid begraven in de Grote Kerk 'met 10 koetsen extra en de hoogste boete' die op het gebruik van de extra koetsen stond. Uit het langstlevende testament blijkt onder meer als bezit: het huis Oostenrijck, de buitenplaats Noordhoven, een tweetal panden in Amsterdam en een tegoed bij de Bank van Londen van £ 32.000, toen circa 350.000 gulden.
Zoon Wouter Buck die hem als muntmeester opvolgde, werd 15 juli 1731 in Amsterdam geboren en overleed 28 juni 1794 in Dordrecht. Hij trouwde op 26 juni 1757 in Rotterdam met Theodora Cornelia Vingerhoedt (Rotterdam 1736-Dordrecht 1801), dochter van Herman Vingerhoedt (Rotterdam 1697-Rotterdam 1762), burgemeester van Rotterdam, en Maria ’s Graafwegh. Het huwelijk bleef kinderloos.
Wouter Buck kwam al op zeer jeugdige leeftijd in Dordrecht, want vader werd daar in zijn geboortejaar aangesteld. Nadat Wouter het elementaire onderwijs op 11 jarige leeftijd had voltooid, nam rector Johan van Dam hem in 1742 op in het leerlingenregister van de Dordtse Latijnse school als leerling van de classis prima. Na afronding van het klassieke onderwijs, schreef Wouter zich in aan de universiteit van Leiden voor rechten. Hij promoveerde daar op 26 februari 1756 op het proefschrift De inofficioso testamento (Over het onrechtmatig testament: een testament dat tegen de wettelijke regels ingaat). De dissertatie was opgedragen aan burgemeester Johannes Gevaerts en de overige leden van de stadsregering.
Wouter kon eind mei 1756 de muntproductie ter hand nemen, waardoor de Munt niet langer dan twee maanden had stilgestaan, een periode waarin de muntgezellen geen salaris ontvingen. De nieuwe muntmeester ging onder meer de geschiedenis in vanwege de grote reparaties in en aan het muntcomplex. De 'notitie van defectens' uit 1757 gaf aan, dat de achtergevel en de zijmuren van het complex 'onreparabel' waren. Bovendien moesten het dak en de goten worden vernieuwd en de smeltkamer en het werkhuis moesten opnieuw worden opgemetseld. Daarmee was beslist niet alles genoemd. In deze periode was de Munt van Holland nog van grote betekenis voor Holland en de Staten eisten dat de muntproductie niet onderbroken mocht worden. Wouter Buck zag mogelijkheden in het ruime pakhuis Stokholm aan de Wolwevershaven 30 en de machines en gereedschappen deden daar dienst van mei 1757 t/m 1759.
In 1762 vroeg Wouter het Dordtse stadsbestuur om een terrein voor het bouwen van een zogenaamde steekoven. De in het muntcomplex aanwezige ovens waren niet geschikt voor het zuiveren van de grote hoeveelheden zilver van een laag gehalte die vooral uit Duitsland werden aangeboden. Om stilstand van de Munt te voorkomen (en de muntgezellen in hun inkomen niet te benadelen) stond de stad het verzoek toe. De steekoven moest worden gebouwd bij de Snellesluis tussen de Nieuwkerk en de Heer Heymansuysstraat. De oven zou tevens dienst doen voor het vervaardigen van baren zilver en goud.
In 1763 kocht Wouter Buck een huis in de Doelstraat achter het muntcomplex naast de Kloveniersdoelen, in 1769 gevolgd door de aankoop van de buitenplaats Huis te Dubbeldam (het Blauwhuis) tussen de Dubbeldamse weg en de huidige Mariaweg. Hij bewoonde echter later ook Noordhoven, het geërfde buitenhuis van zijn vader. Sinds 1777 was hij regent van het Heilig Geesthuis ter Nieuwerkerk, een functie die hij tot kort voor zijn dood uitoefende.
Wouter gaf in september 1784 aan de Staten van Holland te kennen dat hij het werk als muntmeester niet langer kon uitvoeren vanwege 'toeneemende zwakheid van zyn gezigt'. De Staten overwogen dat hij 28 jaar 'met allen iever en accuratesse het ampt had waargenoomen' en verleenden hem 8 juli 1785 zijn ontslag. Daarbij werd vastgelegd dat hij en zijn echtgenote levenslang vrijstelling zouden genieten van alle belastingen en accijnsen. Het ontslag werd onder meer in de patriotse Hollandsche Historische Courant bekend gemaakt. Buck wordt daarin de ‘beroemde Muntmeester van Holland’ genoemd.
De toegekende vrijstelling was begeerd en diverse welgestelde Dordtenaren kochten een plaats als muntgezel in de Munt van Holland zonder zich daar ooit te vertonen. Met de koop was een bedrag van 3.000 of 5.000 gulden gemoeid en de plaats was bovendien erfelijk. Dit escaleerde, want eind 18de eeuw werkten er 35 personen in de Munt, terwijl 267 personen deze privileges genoten! Ook Wouter was kapitaalkrachtig, deels door vererving, deels door eigen inzet. Hij blijkt in 1784 onder meer aandeelhouder te zijn voor 20.500 gulden in de suikerraffinaderij Den Toelast in de Wijnstraat. Dat was overigens een jaar waarin er een verlies werd geleden van ruim 10.000 gulden. Opvallend is, dat Wouter in de jaren 1791 t/m 1793 allerlei beleggingen heroverwoog. In 1791 verkocht hij het huis De witte valk op de Varkenmarkt voor 2.400 gulden en hij benoemde dat jaar een administrateur en executeur in verband met zijn Engelse effectenbezit. In 1792 en 1793 regelde hij diverse effectentransacties met betrekking tot de WIC en zijn aandeel in de United Company of Merchents of England handelend met Oost-Indië.
De Staten van Holland stelden na het ontslag van Wouter Buck vast, dat Amsterdam door de belangrijke positie van de stedelijke Wisselbank de zetel der Munthandel was en dat de Munt in Dordrecht slechts zo succesvol kon zijn vanwege het 'pecunieel vermogen' van de laatste muntmeesters. Dank zij het feit dat Otto en Wouter Buck zo kapitaalkrachtig waren, was de muntproductie zo groot geweest. De uitspraak kwam toen er geen interesse was voor de opvolging van Wouter Buck. Het lijkt een poging om de Munt van Holland naar Amsterdam te halen. Uiteindelijk werd Jan Abraham Bodisco (1731-1806), essayeur van de Wisselbank in Amsterdam, benoemd als Dordtse muntmeester. Dat ruime financiële middelen een vereiste waren, blijkt uit het feit dat Bodisco (tevergeefs) de Staten had gevraagd om een renteloze lening van 50.000 gulden voor de exploitatie van de Munt. Het duurde van april 1784 tot september 1787, ruim drie jaar, eer de Munt weer in bedrijf kwam. De positie van de Dordtse Munt was daardoor danig verzwakt binnen het gewest Holland.
Wouter overleed 28 juni 1794 op zijn buitenplaats Noordhoven en werd 3 juli in het Hoogkoor van de Grote Kerk begraven in graf 57. Zijn weduwe overleefde hem tot 2 december 1801 en werd 8 december bijgezet in het graf. Op de zerk werd vermeld: 'Hebben begeerd dat deeze hunne grafstede voor altijd zoude worden geslooten'. De kosten van onderhoud en reparatie werden bekostigd uit de interest van twee obligaties ten laste van Holland en West-Vriesland die uit de nalatenschap waren afgezonderd.
Bronnen en literatuur
RAD, archief 20, 24, 27, 98, 125, 489, 785.
J.C. Kutsch Lojenga, Een Gelderse familie Buck (Arnhem 1992).
NNBW, deel 8, p. 231, 232.
A. Scheffers, De gewestelijke Munt van Holland 1580-1811, in: Geslagen te Dordrecht, p. 54-112 (Dordrecht 2015).
C. Esseboom, De bijzondere status van de werkers in de Munt, in: Geslagen te Dordrecht, p. 214-246 (Dordrecht 2015).
Auteur
Cees Esseboom (december 2016)