Simon Marius Hugo van Gijn
Geboren te Dordrecht op 8 oktober 1848, overleden te Dubbeldam op 24 september 1937. Simon Marius Hugo van Gijn (roepnaam Hugo) was de oudste van twee zoons uit het tweede huwelijk (1847) van Hugo van Gijn senior (1809-1870), visserijreder uit Vlaardingen, met Christina Johanna Antonia Blussé (1816-1851). Het eerste huwelijk van vader Van Gijn werd op 28 april 1841 te Dordrecht gesloten met Huibrechtje Antonia Kuyl (1811-1843), dochter van een Dordtse houthandelaar. Door dit huwelijk werd hij firmant in de houthandel Kuyl en van Gijn. Het eerste huwelijk van Van Gijn senior bleef kinderloos, Huibrechtje overleed reeds na korte tijd. Daarna huwde hij met Christina Blussé. Na het overlijden van Christina in 1851 trad Hugo van Gijn senior in 1855 voor de derde maal in het huwelijk. Nu met Françoise Cornelia Stoop (1823-1907). Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren: drie jongens en twee meisjes, halfbroers en halfzusters derhalve van Hugo van Gijn junior.
Simon Marius Hugo van Gijn trouwde op 12 juni 1872 te Dordrecht met Johanna Heilina Roodenburg (Dordrecht 24 december 1849-Dordrecht 5 februari 1925). Zij was de dochter van Nicolaas Roodenburg (1823-1881), Dordts koopman en reder, en Jeannette Vos (1820-1860). Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Hugo was een volle neef van Simon van Gijn, bekend door het naar hem genoemde museum Huis Van Gijn in Dordrecht.
Van Gijn was een vermogend houthandelaar, liberaal politicus en vooraanstaand Dordtenaar. Zijn politiek-bestuurlijke loopbaan liep van gemeenteraadslid via het wethouderschap tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hij het kiesdistrict Dordrecht twintig jaar lang vertegenwoordigde. Van Gijn stond bekend als een hoffelijk Kamerlid. Hij bekleedde lange tijd de functie van Dijkgraaf van de polder Wieldrecht. Kerkelijk gezien behoorde hij tot de vrijzinnige vleugel van de Nederlands Hervormde kerk. Hugo was vrijmetselaar en ook actief als filantroop en bestuurder van vele instellingen. In het Gedenkboek van de Kamer van Koophandel uit 1946 werd hij 'den kampioen voor Dordrecht in de Tweede Kamer' genoemd.
Over zijn kindertijd is weinig bekend. Op tienjarige leeftijd werd hij naar een kostschool in Vianen gezonden die onder leiding stond van I.F. Landolt. Hij heeft hier van 1858 tot 1865 onderricht ontvangen. Daarna volgde hij de Handelsschule in Osnabrück waarna hij praktijkervaring opdeed bij een bank in Frankfurt. In 1870 overleed vader Van Gijn. Hugo volgde hem op als firmant in de houthandel Kuyl en Van Gijn.
In 1875 werd hij lid en later voorzitter van het College van Notabelen van de Nederlands Hervormde kerk. Dit college adviseerde de kerkvoogden (thans kerkrentmeesters genaamd) die zich bezighielden met het beheer van kerkelijke bezittingen. Toen pogingen om een vrijzinnige predikant in Dordrecht te benoemen op niets uitliepen, scheidde zich een aantal vrijzinnigen af en stichtte een afdeling van de Remonstrantse Broederschap. De vrijzinnige Van Gijn bleef de Nederlands Hervormde kerk trouw. Hij had ook een buitenkerkelijke levensbeschouwing: hij werd lid van de loge La Flamboyante van de Orde der Vrijmetselaren te Dordrecht. Op 16 december 1906 werd hij met bijna algemene stemmen gekozen tot Grootmeester van de Orde; dat is de voorzitter van het landelijk hoofdbestuur.
Van Gijn gaf in 1872 opdracht tot het bouwen van het buiten Gravesteyn aan de Amstelwijckweg 14. Het ontwerp was van de Dordtse architect H.W. Veth (1833-1909). Van Gijn en zijn vrouw woonden hier in de zomermaanden. In de winter verbleven zij in hun monumentale pand op de hoek van de Sluisweg en het Achterhakkers. In 1877 werd hij door de liberale kiesvereniging Burgerplicht kandidaat gesteld voor de gemeenteraad en ook gekozen. Zijn maidenspeech hield hij op 31 juli 1877. Van Gijn zou tot 1895 gemeenteraadslid blijven. De gemeentepolitiek leek in beweging: Thorbecke had in 1851 een nieuwe Gemeentewet ingevoerd die ondermeer democratisering en verbetering van de gemeentelijke bestuursorganisatie beoogde. Door het in stand blijven van het censuskiesrecht (mannen moesten een bepaald bedrag aan belastingen betalen om te mogen stemmen) bleven de bestaande machtsverhoudingen bestaan. Als raadslid toonde Van Gijn belangstelling voor financiën, gezondheidszorg en ambtenarenzaken. Maar vooral de waterwegen rond Dordrecht en de aanleg van een Dordtse zeehaven hadden zijn aandacht. Op 2 februari 1884 werd hij tot wethouder van financiën gekozen. Het wethouderschap vervulde hij tot 24 maart 1891 toen hij zijn functie neerlegde omdat hij was gekozen tot Kamerlid. Wel bleef hij van 1891 tot 1913 dijkgraaf van de Wieldrechtse Polder, waar hij zelf bezittingen had.
Van 10 april 1889 tot 21 september 1909 was hij lid van de Tweede Kamer namens het kiesdistrict Dordrecht. Hij wist bij vijf achtereenvolgende verkiezingen de anti-revolutionaire (waaronder Abraham Kuyper), katholieke en socialistische (Ferdinand Domela Nieuwenhuis) tegenkandidaten te verslaan. In 1901 werd hij lid van de Liberale Unie. Van 1902 tot 1905 maakte Van Gijn deel uit van de 'Vooruitstrevende Liberale Kamerclub'. Deze bestond uit een dertigtal volksvertegenwoordigers. Zij pleegden regelmatig overleg over politieke kwesties. In de Kamer hield hij zich met vasthoudendheid bezig met de aanleg van de zeehaven en de verbetering van de verbinding van Dordrecht met de zee. Bij de algemene beschouwingen van 1891 leek hij succes te boeken. Een door Van Gijn ingediende motie met die strekking werd met grote meerderheid aangenomen. De zaak werd door de regering echter steeds op de lange baan geschoven. In de Tweede Kamer verzuchtte hij op 22 april 1905: Alweer de Dordtse waterweg, hoe lang zal dit nog duren? De zeehaven kwam tenslotte in 1915 gereed en op 26 april 1918 werd een wet aangenomen waardoor het project van de verbinding met zee kon worden gerealiseerd. Op zijn tachtigste verjaardag eerde het Dordtse gemeentebestuur hem voor zijn verdiensten door hem tot ereburger te benoemen en hem de gouden eremedaille van de stad uit te reiken.
Opmerkelijk was Van Gijns standpunt inzake de kiesrechtkwestie. Minister Tak van Poortvliet had een wetsvoorstel ingediend dat beoogde het kiesrecht uit te breiden. Elke man die in eigen onderhoud kon voorzien en die kon lezen en schrijven, zou stemrecht krijgen. Het wetsontwerp ondervond zoveel weerstand dat Tak het voorstel introk. De Kamer werd ontbonden en het wetsvoorstel werd inzet van de verkiezingen. Van Gijn bevond zich in het kamp van de anti-Takkianen die zich tegen deze uitbreiding van het kiesrecht verzetten.
Naast zijn zakelijke, politieke en bestuurlijke werkzaamheden vond Van Gijn tijd en geld voor sociale- en filantropische activiteiten. Zo was hij lange tijd bestuurslid van de 'Vereniging tot opvoeding van half-verweesde, verwaarloosde of verlaten kinderen' die in Dordrecht actief was vanaf 1897. Hij werd ook voorzitter van het comité ter herdenking van de 75-jarige bevrijding van de Franse overheersing en later voorzitter van het herdenkingscomité 1813-1913. Zijn liefde voor Dordrecht kwam mede tot uiting in zijn actieve deelname aan de oprichting van de Vereniging Oud-Dordrecht. Toen de Grote of O.L.V. Kerk in 1900 aan restauratie toe was, werd hij aangezocht als lid van de restauratiecommissie van de Grote Kerk. Later werd hem het erevoorzitterschap aangeboden. Zijn echtgenote Johanna Heilina van Gijn-Roodenburg nam het initiatief tot het stichten van de Dordtse Industrie-en Huishoudschool voor meisjes. Doel was de meisjes een vak te leren om hen daardoor in staat te stellen in het eigen levensonderhoud te voorzien. De school werd in 1901 gehuisvest in het pand Doelesteyn aan het Steegoversloot 38. Van Gijn financierde de aankoop en verbouwing van het pand. Jarenlang was de Oranjegezinde Van Gijn de ziel van het Comité ter Viering van de Oranjedag, maar hij was ook een van de initiatiefnemers ter oprichting van het standbeeld van de republikeinen Johan en Cornelis de Witt op de Visbrug, dat in 1918 gereedkwam.
Van Gijn werd in 1906 Grootmeester van de Orde der Vrijmetselaren en hield zich in deze functie ook met internationale zaken bezig. Zo kwam onder zijn leiding de ‘Manifestation maçonnique pour la Paix’ tot stand welke van 23 tot 25 augustus 1913 in Den Haag werd gehouden. Hij ondersteunde kunstenaars en hield lange tijd op vrijdagochtend thuis zitting voor mensen die financiële of andere hulp nodig hadden. Hij riep op 9 februari 1922 de Johanna Heilina Stichting in het leven mede ter viering van zijn 50-jarig huwelijk. Doel was om weduwen en dochters van vrijmetselaren indien nodig 'vrije woning' te verschaffen door hen financieel te ondersteunen.
Bijzonderheden
Vernoeming: S.M. Hugo van Gijnweg te Dordrecht.
Ereburger van Dordrecht en drager van de gouden erepenning (8 oktober 1928).
Gouden gedenkpenning voor 20 jaar volksvertegenwoordiger (1909).
Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1898).
Bronnen en literatuur
G.W.B. Borrie, S.M. Hugo van Gijn 1848-1937, regent en vrijmetselaar (Voorburg 1976).
T.J. de Bruijn en P. Schotel, 175 jaar La Flamboyante. De geschiedenis van de Dordtse vrijmetselaarsloge (Dordrecht 1987).
G.W.B. Borrie (voorwoord Geert Mak), Het leven als een te voltooien bouwwerk; vijf portretten van vrijmetselaren (Zutphen 2000).
Pim Kooij en Vincent Sleebe (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1813 tot 2000 (Hilversum 2000).
J. Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008).
https://www.parlement.com/id/vg09ll1agmvl/s_m_h_hugo_van_gijn
Auteur
Roel Leentvaar (januari 2016)